| |
| |
| |
X
De hertog was met zijn legerbenden uit Gent vertrokken. Hij was naar West-Vlaanderen afgezakt waar Engelse boogschutters zijn troepen zouden komen versterken. Men vertelde er wondere zaken van; er waren erbij die een pijl in de lucht met een andere pijl in twee schoten. Zij trokken de boog ongemeen ver met hun lange pijlen, en als de gespannen vingers loslieten dan was er een kort en sterk gesnor en iedereen keek in de verte om te zien waar hij in verwoesting neerkwam.
Gent was rustig; schepenen hadden hun voorgangers onthoofd en volksoplopen hadden de nieuwe schepenen onder het zwaard gebracht. En vele mannen waren mee met de hertog, die West-Vlaanderen was ingetrokken om zijn slag te slaan tegen de Franse Koning.
Lieven vond weinig avontuur in de zaak. Hij had gehoopt dat boeren en Gentenaars iets zouden begonnen zijn waar Gent in een daver van viktorie al zijn klokken had laten luiden. Een algemene grote wapening die de hertog in vrees en deemoed zou hebben naar Gent doen komen. Maar pater Bruno sprak heftig op hem toe. Ook de soldaat Johan aarzelde; en pater Bruno nam hem op zij; hij sprak andere woorden dan tot Lieven. En de drie mannen trokken in het spoor van de hertog naar West-Vlaanderen.
Hier en daar waren benden achtergebleven. Geen mensen uit | |
| |
de Vlaamse gewesten maar zwarte kerels van Boergondië die met begerige gezichten de vrouwen aanspraken en ze niet verstonden. Hier en daar werden de klokken geluid als ze in het zicht waren en mannen met wapens stonden in ‘t gelid om ze af te wachten, maar telkens als zij de klokken hoorden luiden of in de nacht de gloed zagen van een ver alarmvuur, trokken ze bezijden weg en vloekten.
- Met zulke mannen ben ik opgemarcheerd, dacht de soldaat Johan en hij keek naar de eenzame hutten waar soms een hond aan een touw hing met de kop omlaag of waar de deuren waren ingeduwd.
Maar overal lag het land in de zon van de lente. En de rijke aarde droeg het groen van de komende oogst. Water glinsterde in de grachten en het geroep van een vogel kwam uit wilgen en olmen aan de weg en uit de kanten, die hun frisheid haalden uit de grachten.
- Nu moeten wij in de streek komen waar de maaiers hun duivels hebben losgelaten, zei pater Bruno.
En hij ondervroeg de boeren die nog geslotener schenen dan die uit het land van Waas. Maar zij wezen westwaarts en zuidwaarts en zeiden dat de soldaten van de hertog al evenzeer van Satan waren gezonden. Toen schudde de soldaat Johan het hoofd en wist niet of hij verder zou gaan.
Maar hoe dichter zij bij het leger kwamen hoe luidruchtiger Lieven werd.
De oude tijd komt weer, riep hij en had ik nog geld, ik betaalde hier een gelag zoals wij er een hadden in de grote stad Trier waar ze de hertog zijn kroon gereed hielden.
Daar was in een kapel alles uitgestald wat de hertog en zijn huis bezaten; juwelen, pater, zo groot als een kinderhoofd, helmen met diamanten en zwaarden met goud. En daar kwamen de prinsen uit de streek ginder hun hart verteren in jaloersheid. En wij, pater Bruno, wij... ik weet nog van een grote blonde, | |
| |
met twee lange vlechten waar ge de ronde van uw buik kondt mee doen, een vrouw zoals die van Johan...
En hij vertelde niet verder want Johan keek hem scherp aan en pater Bruno keek naar de lucht. - Het zit hier vol leeuweriken, zei hij.
Zij stieten op een kleine groep Boergondiërs. Die zaten in het lommer van een notelaar en dronken wijn, terwijl de drie mannen in de kleine hoeve bij de boer op de bank zaten. En toen wilden de Boergondiërs vlees eten en één van hen kwam uit de stal met een koe.
Vanuit het venster zag de boer hoe zijn beest gedwee stond te midden van de lachende mannen. En ‘ach,’ zei hij, ‘mijn beste melkkoe.’ En Johan keek naar het beest: schoon was ze en glad en de aders stonden in de glimmende flanken getekend.
Toen ging hij buiten en stapte naar de koe. Hij betastte de schouders en monsterde de uier en hij lei zijn arm in genegenheid rondom haar nek. De Boergondiërs keken verbaasd naar wat hij deed en lieten hem begaan. Toen lachten ze en wezen met de vuist naar hun mond en wreven over hun maag. Johan knikte neen en beduidde met zijn arm dat zij plaats zouden maken en wilde de koe terug in de stal leiden. Maar een man met een vuil gezicht en dikke oogleden riep hem toe dat hij mens en koe zou slachten en als ‘t moest, ze eten ook. En Johan brabbelde het bargoens dat hij in het leger van hertog Karel had geleerd. Pater Bruno en Lieven kwamen bij hem staan. En Lieven sprak ook bargoens en wees met grote gebaren op zijn bil en maakte nog vele andere gebaren waaruit duidelijk moest worden dat hij vele veldslagen geleverd had. De Boergondiërs luisterden verbaasd en keken naar de soldaat Johan zoals die daar stond naast de koe met een gezicht waarop zij konden zien dat die harde, magere man met geen gebrul of geen slag was van zijn stuk te brengen. Toen nu de boer met een homp ham bij hen kwam, waren er enigen die tevreden waren, | |
| |
maar de man met de dikke oogschelen vloekte.
Johan trok de koe voort, sloot de staldeur en ging op een takkenbos aan de muur zitten. En hij sprak verder niet, want hij was dankbaar en gelukkig dat hij de koe niet had zien slachten en toen de boer hem met vreugde op zijn schouder sloeg, stak hij zijn hand uit. Hand in hand stonden de twee boeren elkaar aan te kijken.
- Het is een schoon beest, zei Johan.
En de boer glimlachte.
Toen gingen de mannen uiteen. En pater Bruno gaf langs de weg een kort tema tot overpeinzing waarin hij zegde dat de boeren, die om een koe verenigd zijn, het maar eens moesten proberen voor meer dan een koe.
- En toch zou ze gesmaakt hebben, zei Lieven spijtig.
- Amen, zei pater Bruno.
De hertog had zijn kamp opgeslagen in een streek van weiden en zeer vlak land. Daar stonden de tenten met de wimpels en de paarden die aan hun halsband rukten. En duizenden mensen die met een wapentocht geen uitstaans hebben liepen er rond.
Het gezicht van pater Bruno stond vol vreugde toen hij dit alles zag. Maar de soldaat Johan keek verdrietig naar het rumoer en zei: ‘Dat is geen legerkamp, dat is een kermis.’ En Lieven vond ook dat er te veel volk rondliep dat een echte soldaat in de weg ligt. ‘Vrouwvolk is goed,’ zei hij tot pater Bruno, ‘maar te veel is te veel; ik zie hier vrouwvolk dat heel de stad Gent kan gerieven en oude mannen en kinderen zijn er ook bij.’ Maar pater Bruno was vol vergiffenis voor de menselijke zwakheid en zei: ‘Dat is de gang van de wereld, Lieven.’
Beide mannen werden ingelijfd. Piekeniers waren ze en toen Johan zijn wapen in beide vuisten klemde, kwam de trots en de kracht van de soldaat over hem en hij stond stil zoals de mannen in het gelid staan, wachtend naar het sein van de | |
| |
opmars. En de monnik werd niet opgemerkt in de ordeloze drom van degenen die de legerplaats vervulden met hun nutteloos gekijf en hun nutteloos dooreenlopen.
Niemand scheen haastig. Dagelijks kwamen de mannen van de tros af met vee en brood. De trage stoeten van koebeesten kwamen voorbij en ‘s avonds steeg over de legerplaats de reuk van vuur en gebraden vlees. Zodat de soldaat Johan ongeduldig werd.
Toen nam pater Bruno hem mee en toonde hem de vlakten waar de nieuwe oogst stond in sterk groen. Een ongemeten vruchtbaarheid die van heuvel tot heuvel strekte.
- Zie, soldaat Johan, zei de monnik, gij die boer zijt, zeg mij in hoeveel maanden gij deze akkers kunt omploegen en bezaaien. En als gij daarop geantwoord hebt, denk dan dat daarachter nog dezelfde akkers liggen, uren achtereen.
De soldaat Johan keek rond in bewonderende verbazing. Hij wist wat deze aarde van de boer had gevergd. Het is het werk van een heel leven voor een enkele man, dacht hij.
- En dat alles en nog veel meer hebben de maaiers van Frankrijk afgerukt nog vóór het rijp was. Het werk van honderden boeren teniet gedaan zonder vrucht. Hier is het gebeurd, soldaat Johan, kijk goed uit uw ogen. En als de mensen, die hier onder de wapens liggen, de benden van de Franse Koning niet zo plat slaan dat een blinde er kan overheen stappen zonder het te merken, dan komen ze de volgende oogst terug.
Toen zei de soldaat Johan uit de grond van zijn hart:
- Zij zullen niet terugkomen.
En op een morgen werden de tenten op wagens geladen en de trompetten bliezen uitdagend, zodat de paarden warm werden en steigerend hinnikten. Lieven en Johan gingen in ‘t gelid staan en naast hen kwam pater Bruno die zijn lenden met een ruk nauwer omgordde, zijn pij aan zijn voeten wegschopte en rondkeek alsof hij een wapen zocht voor zijn handen.
| |
| |
- Ik vecht voor Gent, zei Lieven.
- Ik vecht voor allen die op dezelfde aarde in dezelfde taal bidden, riep pater Bruno.
- Ik vecht voor de aarde en de boeren die erop wonen, zei de soldaat Johan.
En te midden van het rumoer achteraan, waar grijsaards en vrouwen de legerplaats afzochten, stelden de scharen zich op mars. Boergondiërs en wapenlieden uit de Duitse streken en ook mannen uit de steden Brugge, Ieper en Gent. En deze laatsten waren het minst luidruchtig.
En zo kwamen zij in een streek waar lichte heuvels van afstand tot afstand zich boven de velden verhieven. Honderd ruiters werden vooruit gezonden terwijl achteraan in het kamp de vrouwen, grijsaards en ook hier en daar een monnik zich neerlieten. Weer klonken trompetten en kapiteins liepen rond om hun mannen bijeen te houden. Johan zag toen ook de Engelse boogschutters.
In de namiddag kwamen de ruiters terug; er waren er geen honderd meer, maar in hun midden reden een twintigtal vreemde mannen op paarden die anders waren uitgerust dan die van de hertog. Toen brulden de wapenlieden van vreugde en mannen uit het Boergondische liepen op hen toe en sloegen ze in het aangezicht met hun riemen. Zij verdwenen in de tros van het leger waaruit het gekrijs van de vrouwen opsteeg.
Zo lagen zij daar, de hele nacht; grote kampvuren waren verspreid over de vlakte en de wapenroep van de schildwachten klonk van de heuvels. En Johan, die gestrekt lag in de schijn van het vuur, sprak niet met zijn gezellen, want hij dacht meer aan thuis dan aan de dag die in aantocht was. Hij hoorde het doffe gerucht van voortgetrokken bombaarden en in de verte, als het ware achter de horizon, was er een gloed van brand.
Bij het eerste klaren van de dag gilden de trompetten en toen | |
| |
zij bij de eerste zon in de orde waren geschaard waarin zij vechten zouden, glimmerden zeer ver de heuvels van het staal der wapenlieden. En Johan, die naast Lieven bij de piekeniers stond, zag hoe de Engelse boogschutters in zwierige pas vooruitschoven en ver bezijden hem gromde de eerste bombaarde.
Pater Bruno riep: ‘Vecht als kristenmensen!’ en hij sloeg een groot kruis over het leger en de mannen die rondom hem stonden sloegen een kruis. En zij keken gespannen naar de boogschutters die schenen stil te staan. Van de heuvels bewogen grote vlekken dalwaarts en trompetten van ver en bij klonken hitsig en gejaagd.
- Wat staan wij hier te doen, riep pater Bruno, waarom laten ze ons niet vechten. Kijk, daar zijn ze bezig en als ik het goed voor heb keren de Engelsen terug.
- Natuurlijk, riep Lieven, zo is een veldslag wat hij zijn moet; hun taak is vervuld en nu begint de onze.
Maar nu trokken nieuwe scharen vooruit en de piekeniers van Johan bleven in het gelid staan. Het ploffen van de bombaarden werd regelmatiger. En geschreeuw klonk vóór hen en bezijden hen. Toen werd in Johan het lied van de boer Niklaas, het onsamenhangend lied van de ploegkouter, opnieuw wakker. En hij zong stil voor zich heen en omklemde de piek. De lust van de slag werd warm in hem.
- Wat zingt gij? vroeg pater Bruno.
En Johan zong luider het lied van de ploegkouter en van de rechtvaardigheid van de grond en hij zag voor zich zijn akker en de meersen uit de vallei.
- Denk aan de maaiers en klop erop, riep de monnik toen hij het verwarde gezang hoorde.
Toen viel er stilte over de gelederen want het sein tot oprukken was gegeven. Zij gingen met gemeten pas alsof het een wapenoefening gold en de pieken tintelden in de zon. Het waren prachtige scharen, kloeke mannen uit de Vlaamse steden, | |
| |
en naast hen stapte pater Bruno alsof hij het bevel ging voeren.
Een ogenblik bleef hij staan en liet de gelederen naast zich voorbijschrijden. Maar het duurde niet lang of hij liep weer in de pas naast Johan en hij droeg een piek zoals de anderen.
Zij rukten ver vooruit want van de heuvels vóór hen waren vele honderden mannen afgedaald, hellebaardiers en boogschutters die van dichtbij het korte brede zwaard trokken dat aan hun zijde hing. En de drang van dezen was zo krachtig dat de piekeniers van Johan zich met moeite staande hielden. Het gerucht van de strijd dat hen had omringd, werd nietig in het geschreeuw dat hier onder de vechtende mannen opsteeg.
De lange pieken en de hellebaarden die als weerhaken werden vooruitgeslagen zochten naar borst en gelaat. Johan zag hoe pater Bruno snuivend vooruitschoof en zijn piek boorde en terugtrok, en de mannen rondom hem hadden in bittere moed de aanval gebroken en drongen voorwaarts. Waar zij gingen kwamen openingen in de hellebaardiers en de mannen die met het zwaard sloegen. En de monnik riep af en toe woorden die verloren gingen in de slag.
De soldaat Johan vocht met berekende kracht; zijn gelaat stond onverzettelijk en tussen Lieven en de monnik in kwam hij langzaam vooruit. Toen kwam van bezijden de zware draf van paarden en achter de piekeniers drongen de ruiters van Frankrijk door naar de legerplaats van de hertog. Gejuich en gegil stegen er op en er werd bevolen vechtend achteruit te wijken.
Verwarring ontstond waar de huurlingen van Boergondië vochten en rechts van de Vlaamse gelederen drongen de soldaten van Frankrijk voorwaarts, zodat de mannen van de Vlaamse steden hun gelederen uitbreedden om de druk van de opmars te stuiten. En de Engelse boogschutters sloten zich bij hen aan en stonden tussen de plunderende ruiters en het voorwaarts strevende voetvolk.
| |
| |
- Denk aan de maaiers, riep pater Bruno.
Maar plots kwam vanuit de overrompelde legerplaats het gewoel van strijd en de ruiters van Frankrijk reden in wanorde terug en achter en midden hen vochten de ruiters van Boergondië. En over de gelederen van al wat aan deze zijde vocht ging een gemor van vreugde en met nieuwe kracht rukten zij tegen de soldaten van Frankrijk in.
Zij voelden nu het genot van de overwinnende soldaat en joegen voort naar de heuvels toe en daarachter zagen zij, in grote verwarring, de wagens en tenten van het Frans leger waar reeds ruiters tegen elkaar streden. De piekeniers van Johan hieven een machtig gebrul aan en als water vloeiden de rangen vóór hen uiteen. Voor zij zelf konden vermoeden, waren zij onder de ruiters geraakt.
Velen onder hen vielen op de tenten en de wagens aan, en zij die dorstig waren van de hitte en de opwinding van de strijd, hieven kruiken wijn aan de mond en keken met verbaasde ogen naar alles wat daar voor het grijpen lag. Maar anderen gingen in koelen moede de ruiters te lijf en het voetvolk dat zij voor zich hadden uitgedreven.
Johan en zijn gezellen stonden in de verwarring van de vechtende mannen en toen Lieven zijn piek in de buik van een paard stiet, drong een degen door zijn keel en hij viel achterover met de handen op zijn wonde. Pater Bruno en Johan streden voort met de aandacht van mensen die vernietigen moeten om te blijven leven. Maar toen de laatste ruiters achter het gewoel tussen de tenten verdwenen, zagen zij dat hun kameraad niet meer bij hen was.
En zij vonden hem met de greep van zijn handen over zijn bloedende keel.
Toen hij zijn vriend zag, was het Johan of de veldslag verloren was. De vreugde dat de benden van Frankrijk waren weggeslagen viel plots en het medelijden met de korte struise | |
| |
man, die stervend was, overweldigde hem. En pater Bruno knielde met hem neer.
In het gekrijs van het overweldigde tentenleger, waar de plunderende mannen hun spektakel maakten, lag de Gentenaar te sterven. Zonder één woord, bloedend uit zijn doorboorde keel.
- Lieven, zei Johan, en meer kon hij niet over zijn lippen krijgen.
En toen Lieven gestorven was, droegen zij hem waar nog vele anderen dood lagen of de dood nabij waren. Beide mannen wisten hoe mensen sterven op een slagveld en hoe zij eruit zien met het hardgeworden bloed over hun verstijfde lichaam. Maar nu stonden zij geslagen te zien naar de man die kort geleden nog zo krachtig en luidruchtig naast hen streed.
Bij de kampvuren hoorden zij het verhaal van de slag. De Franse ruiters waren onverhoeds in de legerplaats gedrongen en vrouw noch grijsaard waren gespaard gebleven; in de tent van de hertog hadden zij verbrijzeld wat zij niet konden meenemen, maar toen de ruiters van Boergondië hen op het lijf vielen hadden velen van hen niet meer de tijd gehad op hun paard te stijgen.
Nu sliep de hertog in de tent van de Franse bevelhebber en over heel de vlakte waar de vuren brandden was het geraas van mannen die verzadigd zijn en gedronken hebben. Bij hun vuur zaten Johan en pater Bruno en spraken stil tot elkaar.
- Wat zal er nu gebeuren, vroeg de soldaat aan de monnik, wat zal er nu gebeuren? Wij hebben gevochten en gewonnen en de Fransen verdreven. Wat is er nu gewonnen?
Want vroeger, toen hij alleen soldaat was en stapte waar men hem zei te gaan en vocht zonder te vragen waarom of tegen wie, was dit nooit in zijn hoofd opgekomen.
- Wat er gewonnen is, antwoordde pater Bruno, het eerste wat er gewonnen is, dat is dat wij niet verloren hebben, en dat wij allebei nog in leven zijn. Ik acht dit reeds een schoon voor- | |
| |
deel. En wat er nu gebeuren zal, weet ik niet want ik ben geen hertog. Maar wie een klopping krijgt zoals die kerels nu gekregen hebben, komt in de eerste tijden niet terug om onrijp graan te maaien. En nadat hij in zijn kruik had gekeken zei hij treurig:
- Jammer dat Lieven er niet bij is want die wijn van de Fransen is beter dan het bier waarvoor de Gentenaars opstand hebben gemaakt.
De mannen sliepen in terwijl de wachten, ver vooruit, in de nacht liepen en het was laat in de morgen toen het leven in het kamp begon.
- En nu gaat het vooruit, zei pater Bruno, want wij hebben die mannen al veel te ver laten lopen en het is de wet van de oorlog dat iemand die slaag krijgt en lopen gaat een tweede afranseling bekomt alvorens hij opnieuw kan adem scheppen.
Heel het kamp wachtte; de rijke buit had de strijdlust levendig gehouden en de overwinning sterkte de moed. De mannen van de Vlaamse steden waren ongeduldig om ook eens op de grond te staan van een Koning die aanhoudend zijn troepen had laten branden en moorden onder hun eigen volk. Toen het middag was, vertelde men dat de hertog reeds twee uren in zijn tent zat met de aanvoerder om te weten wat hij zou doen.
Weer werden de kampvuren aangestoken op dezelfde plaats. Met de morgen groeide het ongeduld van de mannen; alleen die van Boergondië en de troepen uit het Duitse gebied zaten onverschillig bij hun maaltijd en vonden dat alles wel was.
Pater Bruno keerde terug van een tochtje door het kamp en zijn gezicht stond boos.
-De hertog weet niet wat hij moet doen, riep hij uit. Dat is nu een man die gevochten heeft zoals het betaamt, als ik mag geloven wat er verteld wordt, want als een grote heer zo goed vecht als een gewoon soldaat vinden ze ‘t wonderbaar. En in de strijd was hij kloek; nu is hij voorzichtig en zou liefst | |
| |
naar huis gaan op een overwinning. Voorzichtig noemen ze dat. Ik heb de vent gezien die met hem meegaat om op te schrijven wat hij doet en erbij te voegen wat hij niet doet. Hij is de enige die thans wat verricht in het kamp. Maar ik zeg u, Johan, als wij niet verder gaan is het spel maar half gewonnen.
En nadat de hertog nog vele uren had overpeinsd en met zijn veldheren gesproken, en nadat de heren met zware tred en een gezicht vol verantwoordelijkheid in en uit zijn tent waren gestapt, werden de tenten afgebroken en het leger trok terug vanwaar het gekomen was.
De mannen van Ieper en Brugge gingen naar hun stad terug; met hen gingen de Engelse boogschutters. Maar het grootste aantal van de Boergondiërs en Duitsers ging mee naar Gent, waar ook de hertog heen trok. En de dorpen waarlangs zij kwamen triomfeerden niet; de boeren stonden wantrouwig te kijken op de akker en waren dankbaar toen zij voorbij waren. Want soldaten waren voor hen steeds dragers van ongeluk geweest.
Die van Gent werden luidruchtiger naarmate zij hun stad naderden. De ontevredenheid over de terugkeer, zonder volledige overwinning in het land van de vijand, was gezakt; zij verheugden zich over wat zij hadden verricht en over de thuiskeer. En de soldaat Johan was verwonderd hoe vlug het gemoed van een mens verkeren kan. Hij was onvoldaan en alleen het verlangen naar zijn hut en de heide verminderde zijn ontevredenheid.
- Waarvoor was dit alles nodig, zei hij tot pater Bruno die zijn piek had geborgen, waarvoor zijn zo vele mannen gestorven als het maar was om de hertog aan wat glorie te helpen? Want ik heb niet gemerkt dat de troepen uittrokken om het land te wreken over de schande van die maaiers.
Pater Bruno bromde wat en stapte verder met wijde zwaai van zijn pij.
| |
| |
Het duurde vele dagen alvorens de torens van Gent in het zicht waren. Het leger ging traag vooruit; de vrouwen in de tros waren even talrijk als bij het heengaan, want zij die door het wapen van de Franse ruiters waren omgekomen, waren vervangen zonder dat iemand wist hoe of waar. En de avonden, toen het leger stilhield, dwaalden soldaten en vrouwen af naar de akkers waar het graan groen opschoot. En de boeren keken verbeten de troepen achterna.
Maar de soldaat Johan was gelukkig bij het zien van het land waar hij doorheen trok. Met een grashalm tussen de tanden stapte hij in ‘t gelid; en toen hij aan pater Bruno vroeg waarom hij bij de soldaten liep en niet in de tros, zoals enkele monniken wel deden, antwoordde de pater grimmig:
- Soldaat Johan, ik behoor tot de strijders en niet tot de leeglopers. Kon ik dat vrouwvolk wegschoppen van achter de rug van de soldaten, dan zou ik spijt hebben maar twee voeten te hebben. Maar met prediken kunt ge zo iets niet veranderen, want een duivel kunt ge bezweren met wijwater en formules uit het gebedenboek, doch een vrouw is met geen wijwater, wierook, hel of duivel van achter soldaten te houden.
En hij keek nog eens schuin naar zijn gezel en zei nog:
- Dat zult gij ook wel weten.
Toen zij Gent naderden, reden boden van de hertog voorop en het volk liep uit om hen tegemoet te komen. En de heren van wet en schepenbank zaten stijf te wachten tot de hertog verscheen en wensten hem geluk. En de hertog bedankte en zei dat de mannen van Gent dapper gevochten hadden en dat hij hoopte dat zij steeds met dezelfde trouw en dapperheid in de dienst van hun heer zouden staan. Hij liet uitroepen dat er een beloning van drank en eten zou geschonken worden aan de Gentenaars die op het slagveld een grote zege hadden bevochten.
En in die avond zongen de mannen, verheugd door de wijn en door de woorden van hun vrouw; ook zij die niet hadden | |
| |
gevochten maakten veel misbaar in de taveernen, maar zij spraken niet over de veldslag maar over het bestuur van de stad dat nooit zo slecht was geweest en de kroezen klonken tegen de herbergtafels.
Johan voelde zich buiten deze vreugde en deze woede. Hij dronk de wijn met kalme lust en keek in de avond naar al die torens onder de sterren en hij werd weemoedig want hij dacht aan zijn dode kameraad Lieven.
In afwachting dat de soldij zou worden uitbetaald bleef de soldaat Johan in Gent. En hij was veel samen met pater Bruno, die over zijn tijd vrijelijk scheen te beschikken.
De dag dat de soldij onder gemor van vele ontevredenheid werd gegeven kwam de monnik tot bij de soldaat Johan en zei:
- Tot morgen moet ge nog blijven; het is dan het patroonfeest van Sint-Lieven en we gaan met vele brave mannen de relikwie voeren naar de plaats van zijn marteldood en hem dan triomfantelijk terugbrengen naar Gent. Gij moet mee gaan in de plaats van Lieven die gestorven is en die anders zijn schouders onder het relikwieschrijn zou zetten. Maar nu is er ander nieuws: gij moogt niet meer met mij spreken op straf van boet.
En de soldaat keek de monnik aan in grote verbazing. Maar deze hoorde in de straat een geluid van trompetten en zei:
- Kom maar dichterbij en luister.
Nadat de trompet gestoken was, las de bode een kort stuk af waarbij het aan de bedelmonniken verboden werd nog aalmoezen in te zamelen. En verder werd aan een iegelijk verbod gegeven op straffe van vijandschap met heer en wet en op korrektie van schepen, met hen om te gaan, hun hulp te verlenen of in hun kerken te gaan.
Stom van verbazing keek de soldaat Johan de pater aan. Deze grinnikte en zei:
| |
| |
- Een stap van mij af, soldaat Johan, op straffe van vijandschap met heer en wet. Spreek niet met mij, geef mij geen stuk brood of geen kroes bier, kom niet naar de kerk van mijn orde want ik ben een bedelmonnik.
De soldaat Johan sprak:
- Geen heer of geen wet heeft recht of macht om mij te beletten met een dapper man te spreken. En van mijn soldij betaal ik u brood en bier in de taveerne waar ik Lieven heb ontmoet toen hij voorspelde dat de grote hertog Karel zou terugkeren.
En hij ging met de monnik voorbij de mannen van de Stad en niemand dacht eraan de grimmige man tegen te houden.
Toen zij gezeten waren in de groene schemer van de ruitjes, vroeg de soldaat Johan:
- Zeg mij nu waarom gij en al de paters die bedelen, vijand zijt geworden van wet en heer. Gij hebt toch niet gepredikt zoals de boer Niklaas en niet zij die bedelen, maar zij die het woord verkondigen zijn gevaarlijk voor heer en wet.
Pater Bruno draaide zijn kroes dat het bier aan ‘t werken ging, dronk en lachte luid:
- Gij zijt weinig bedreven in de wijsheid van deze wereld, soldaat Johan. Ditmaal zijn het de pastoors en de heren die overeenkomen tegen de paters, - en ook paters tegenover andere paters. Want als wij geen aalmoezen meer mogen vragen of krijgen, dan betekent zulks dat onze heer de hertog, de Oostenrijker, de man van de verkeken viktorie, aan de stad Gent veel geld zal vragen want de onkosten waren groot; en de stad Gent zal veel geld vragen aan alles wat in Gent geld heeft of er geen heeft. En alles wat de mensen aan de bedelmonniken geven is verloren voor de stad en voor de heer. En alles wat in onze kerken gaat en er zijn penning stort omdat de mensen weten dat wij brave paters zijn, dat gaat niet in andere kerken om er zijn penning te storten. Maar dat geen mens ons nog mag aan- | |
| |
spreken, dat is nieuw. Ten ware het een zaak was van aflaten waarvan sommige van onze paters nog al een ruim gebruik maken, maar dat is hoge Godgeleerdheid die ik u niet kan uitleggen, omdat gij het niet zoudt verstaan en omdat ik zelf nooit helemaal geweten heb waar het begin en het einde is van deze moeilijke twistvraag.
En de soldaat Johan dacht dat het geloof niet zo eenvoudig was als hij steeds gemeend had.
Pater Bruno sprak verder soms met bitterheid, over wat hij gesjacher en onrecht noemde; toen hij wegging riep hij nog:
- Morgen zult gij brave mensen zien.
Die brave mensen waren talrijk maar de meesten zagen er eerder stug uit dan vroom en niettegenstaande het kruis en de kerkvanen en de gewijde zangen, die opklonken rondom het schrijn, was het alsof de grote hoop mannen, die achteraan kwamen, tot een gewapende troep behoorden, want zij droegen een wapenrok en bij het doortrekken van de stad keken zij uitdagend en trots naar de stadswachten en naar de soldaten van de hertog die het schouwspel aanstaarden.
- Zie, zei pater Bruno, zij hebben hun wapenrokken aan en wapens hebben zij ook bij, wat eigenlijk niet noodzakelijk is als men met Sint-Lieven op beêvaart gaat. Maar nu is het opgekomen in het hoofd van de heren dat een Gentenaar geen wapenrok mag dragen als hij zich op straat vertoont. En dan ziet gij hoe zo’n verbod op een Gentenaar werkt. Een wapen kan trouwens altijd van pas komen, al vergt mijn geestelijk ambt veeleer een kwispel dan een zwaard.
De geestelijken en velen van de gelovigen zongen tot aan de poort van de stad en pater Bruno trok de aandacht door zijn ijver en zijn luidklinkende stem. In het open veld begonnen de geestelijken te bidden en het was een gerekt gemurmel dat over de schare klonk.
- Een grote heilige, zei pater Bruno, en een zeer oude hei- | |
| |
lige, want, vriend Johan, voor die moderne heiligen moet ge oppassen. Er zijn er thans te veel die heilig worden zonder dat men klaar en duidelijk ziet waarom. Want ge kunt in de hemel komen zonder van heiligheid te gebaren en ik hoop dat het aldus met mij gebeuren zal. Maar om als toonbeeld gesteld te worden voor anderen en relikwieën te hebben, moet ge heilige daden in het aanschijn van de mensen hebben verricht. En Sint-Lieven heeft dit gedaan, hier in de streek van Gent; hij heeft gepredikt zoals ik heb gedaan, maar oneindig beter want hij heeft van de heidenen kristenen gemaakt en ik weet niet of mijn sermoenen de kristenen rechtvaardiger hebben gemaakt, maar de goede wil was er toch bij. En Sint-Lieven hebben ze vermoord te Houthem waar wij naartoe gaan en als ge goed oplet zult ge ginder wel zien dat er aan dit volk nog altijd iets ontbreekt.
En hij hief een lied aan dat het gemurmel van de gebeden deed verstommen.
Het schrijn werd langzaam verder gedragen door dorpen waar de mensen op hun knieën vielen terwijl de klok luidde boven hen; en door de velden waar de warme dag tintelde over het groen. En een grote vredigheid kwam in het hart van de soldaat en alle onrust en wrok waren eruit geweken. Hij dacht aan de nieuwe oogst die hem wachtte aan de rand van heide en meers en aan zijn vrouw Grete die de aarde had verzorgd en hoe trots hij zou zijn als hij het werk zag van haar handen, en aan de kleine jongen en aan alles wat in en rondom de hut leefde en groeide. Het was hem, nu hij schreed achter het overblijfsel van de man die zo groot was geweest in dapperheid en trouw, alsof de zegen over het land kwam waarlangs hij stapte.
De mannen hielden stil in vele dorpen en soms wachtte de pastoor hen aan de kerkdeur en vroeg dat zij het schrijn naar binnen zouden dragen. De mensen van het dorp kwamen toe- | |
| |
gelopen op het feestelijk gelui. Maar de meesten van hen, die van Gent waren gekomen, rustten uit in de schaduw of gingen bier drinken in de herberg. Zo toog Sint-Lieven verder, gedragen in het zware schrijn door mannen die glommen van de warmte over hun bruin gezicht en het was reeds laat in de dag toen zij nabij de plaats kwamen waar het volk van Houthem achthonderd jaar tevoren Sint-Lieven had vermoord.
Daar stond heel het dorp en met plechtigheid en gezang en wierook werd het schrijn in de kerk binnengehaald.
- Ziet ge ze, zei pater Bruno, zou het nu niet betamen dat ze ook een pater als ik binnen vroegen voor de welkomdronk bij de pastoor, samen met de andere geestelijken die er onderdak en spijs vinden. Ik had het u gezegd, soldaat Johan, dat er aan dit volk hier nog altijd iets ontbreekt.
Maar in de avond was er weinig dat ontbrak aan de vreugde van de Gentenaars; er was gelag in alle herbergen en op de uithoeken klonk muziek. En pater Bruno zat in een gezelschap waar hij niet onbekend was, want er werd geluisterd naar zijn woorden en als hij stiller sprak staken zij de hoofden dichter bijeen.
Er was nachtwake in gebeden; de kerkdeur stond open en de flauwe schijn van het licht daarbinnen scheen door de openstaande poort. In de vroege ochtend, nog vóór de klaarte haar streep trok tussen de donkergrauwe helften van de hemel, ging Johan de kerk binnen. Een paar vrouwen zaten er bij de kaarsen die flikkerden rondom het schrijn. Een flonkerende rust was dit schrijn, verlaten tussen het kaarslicht en de schimmen van de vrouwen.
Met de morgen ontwaakten de Gentenaars. Zij die met zwaar hoofd in het stro lagen werden gewekt door de klok en nadat een zeer plechtige mis gezongen was, werd het schrijn opnieuw geheven op de schouders en de terugtocht naar Gent werd aanvaard.
| |
| |
Weer stonden de dorpen in afwachting, maar de terugreis ging vlugger; gezongen werd er niet meer, haast niet meer gebeden. En losser dooreen liep het volk. De geestelijken praatten onder elkaar en vrouwen en mannen hadden de orde gebroken van de heenreis, waar de mannen vooraan stapten en de vrouwen deemoedig volgden. Er werd geschertst en meisjes werden onverhoeds geknepen en giechelden luid. En het was niet de aanwezigheid van pater Bruno die ze weerhield. Toen echter een struise meid met diepe en warme ogen het gezelschap zocht van de soldaat Johan, zei de monnik.
- Meiske, die man is geen Gentenaar en hij heeft een vrouw thuis die nog schoner is dan gij.
En Johan lachte luid en gelukkig en liet zijn hand voor een ogenblik gaan over de volle schouder van de vrouw.
Velden en dorpen en de zegening van de zon. En terwijl hij stapte klonk in de soldaat het lied van de boer Niklaas, het lied van de gerechtigheid van de aarde. Nog nooit was de aarde voor hem zo schoon geweest. Hij vergat de boeren die werkten voor de heren en abten, hij vergat zijn eigen droom een vrije boer te zijn. Hij voelde alleen de vruchtbaarheid van de dankbare grond. Een roes van genegenheid kwam in hem op voor alles wat leeft en groeit. Voor de mannen die rondom hem gingen en de vrouwen die in borsten en dijen de vruchtbare omhelzing droegen.
- Pater Bruno, zei hij, laat mij Sint-Lieven dragen.
De monnik lachte en was gelukkig. Hij had de dofheid gezien waarin de soldaat Johan had rondgelopen. En hij sprak:
- Benedicamus Domino.
En de soldaat Johan zette zijn schouders onder het schrijn.
Hij zag nu alleen vóór zich de weg die door de velden ging, want de geestelijken wandelden moe mede in de vaart van Sint-Lieven. De stap versnelde zonder dat iemand opkeek of de stem verhief. Het was niet de stap van lusteloze pelgrims die | |
| |
de verveling bij elke kerktoren meten: het was de stap van een soldaat. En toen zij zo een tijd hadden gemarcheerd riep pater Bruno: ‘Halt’.
Zij rustten en keken achter zich.
Achter het schrijn, zeer ver, was de langgerekte stoet van de bedevaarders.
- Wij moeten te zamen zijn voor de poort van Gent, riep pater Bruno.
Lang duurde het alvorens allen weer bijeen waren. Want trager en trager wandelden de mannen die in een vrouw hun behagen hadden gevonden. En vele herbergen onderweg hadden de lichamen loom gemaakt.
Maar toen de meeste mannen, die een wapenrok droegen, samen waren, riep pater Bruno:
- Vooruit, naar Gent.
En hij bekommerde zich niet om de geestelijken die met de anderen waren achtergebleven.
Zij kwamen vóór Gent toen het licht stond tussen de namiddag en de avond. En verscheidene van de mannen die een wapenkolder droegen kwamen bij pater Bruno. De mannen die het schrijn droegen rustten; en daar stond de relikwie van Sint-Lieven verlaten in het zicht der stad.
Toen zei pater Bruno tot de soldaat Johan:
- Soldaat Johan, gij hebt nu de weg gedaan die uw kameraad Lieven, God hebbe zijn ziel, zou gedaan hebben, hadden de Fransen hem geen degen in de keel gestoken. Een bedevaart, mijn vriend, is een heilige zaak, want buiten alle aflaten om, sterkt zij de liefde tot God en Zijne heiligen als ge u onderweg fatsoenlijk gedraagt en niet bij ‘t vrouwvolk loopt zoals de mannen die nu nog drie dorpen van hier zijn. Maar er is nog wat anders dan bedevaarten in deze wereld; dit zult gij dadelijk zien. Gij zijt echter een man die in het leven reeds wat onder- | |
| |
vonden hebt. Toon dan dat gij nog wat anders kunt dan een relikwie dragen.
En hij riep een half dozijn mannen die hun schouder onder het schrijn zetten; de mannen met de wapenrok zetten zich in gelederen, de soldaat Johan vooraan. Pater Bruno stapte vóór de schare en hief met hevige stem een gezang aan dat hij alleen scheen te kennen, want de mannen stapten achter hem aan met een gezicht dat noch naar bidden noch naar zingen stond.
Zij schreden voort naar de poort. Op het gezang van de monnik waren mensen te zamen gelopen. Vrouwen vooral, maar ook mannen die het spel met meer dan nieuwsgierigheid schenen gade te slaan.
Daar stond het tolhuis. En de tolbarelen waren gesloten. Pater Bruno stond ervoor en hief de armen in de lucht.
- In naam van Sint-Lieven, laat ons door, riep hij.
De tolbedienden lagen over het half deurtje te kijken. Op Sint-Lieven staat geen tol. En ook waren er wapenlieden van de stad; die zagen toen wat zij ‘s morgens niet gezien hadden en riepen:
- Het is bij wet en recht verboden wapenrokken te dragen.
En de tolbedienden riepen:
- Sint-Lieven betaalt geen tol, er is een weg naast het tolhuis en naast de bareel.
Pater Bruno trad vooruit en sprak, nadat hij zijn gordelriem vaster had aangetrokken:
- Ik draag geen wapenrok tenzij die van Sint-Dominicus waarvan gij misschien nooit hebt horen spreken want hij betaalde alleen tol aan Onze-Lieve-Heer. Maar sedert wanneer is het verboden de grote Sint-Lieven te dragen, ook met een wapenrok? En sedert wanneer doet Sint-Lieven een omweg voor een tolhuis?
Er was een grote stilte want geen wapenman of tolbediende was tegen het geweldige woord van de monnik opgewassen. En | |
| |
mannen binnen de poort en mannen buiten de poort riepen: ‘Sint-Lieven doet geen omweg voor een tolhuis.’
Pater Bruno scheen opgewekt en toen uit de schare van de mannen met de wapenrok een stem riep: ‘Dat tolhuis staat in de weg,’ zei hij traag, alsof hij het woord Gods verkondigde:
- De patroon van Gent, de grote Sint-Lieven, wordt opgehouden door een tolhuis. Dit is een zinnebeeld, dierbare gezellen, en dat is een schande voor hen die van heel de stad Gent een groot tolhuis maken en voor de Gentenaars die het verdragen.
Al wie er stond brulde van plezier en woede. En een grote man, die een kort bijltje omhoog stak, riep:
- Sint-Lieven gaat over het tolhuis en daar is geen mirakel voor nodig.
En hij gaf de eerste houw in de houten wand van het huisje.
- Vooruit mannen! riep pater Bruno.
De wapenlieden van de stad waren uit het zicht en de tolbedienden stonden toe te zien hoe het kantoortje werd uiteengerukt. De soldaat Johan had een balk genomen en sloeg tot puin en splinters wat vóór hem lag en de mannen rondom hem werkten met dezelfde ijver.
Toen alles nu met hopen en brokken dooreenlag, zei pater Bruno tot de soldaat Johan:
- Gij moogt het schrijn niet dragen want het betaamt niet dat iemand gereed loopt om erop los te slaan terwijl hij een heilige op zijn schouder heeft. Want gij zijt nu goed voorzien met een balk en misschien zult ge die kunnen gebruiken. Ga vooruit met de tien kloeke mannen die reeds in ‘t gelid staan.
En hij keerde zich tot het volk en riep:
- Vooruit met Sint-Lieven!
Strompelend over het puin droegen de mannen het schrijn binnen de poort en zij die geen wapen hadden, droegen stuk- | |
| |
ken balk van het tolhuis en marcheerden als mannen in ‘t wapen achter de relikwie van Sint-Lieven.
En toen zij door de straten van Gent trokken kwam het volk uit alle huizen en sloot zich aan bij de mannen die van de bedevaart terugkeerden. Maar gezongen of gebeden werd er niet meer; er steeg soms een nijdige kreet boven de massa en dan was er een lang gemor in de straat.
- Wat heb ik u voorspeld, zei pater Bruno tot de soldaat Johan. De heren hebben een nieuwe belasting op het zout gelegd; de heren moeten geld geven aan de hertog en de arme man die zijn vis inzout of zijn stukje vlees in de kuip wil steken moet betalen. En daarom, vriend, heb ik gezeid dat dit tolkantoor een zinnebeeld was.
De avond viel, en de schare met de rijve van Sint-Lieven vooraan, marcheerde door de schemering. De soldaat Johan keek rondom zich en achter zich; vastbesloten stapten de mannen voort en de vrouwen krijsten dwingende woorden. De torens stonden in de avond, dicht bijeen, als een bedreiging en een uitdaging. En het hart van de soldaat sloeg in wilde verering voor die stad waar iedereen steeds bereid was te vechten en leefde in een blijvende roes van opstand terwille van het recht.
- Naar de Vrijdagmarkt, riep pater Bruno.
En toen zij daar gekomen waren plaatsten zij het schrijn van Sint-Lieven in hun midden en begonnen de lofzangen te zingen waarmee zij de vorige dag waren uitgetrokken. Daar was een gevoel van wijding over ieder die daar stond, zo dof en plechtig klonk het gezang in de vroege nacht en toen almeteens de grote stormklok werd geluid, kwam van alle richtingen tegelijk de rode walm van toortsen en de gilden kwamen hun plaats innemen op de Vrijdagmarkt.
- Dat is Gent, zei pater Bruno, dat is een stad zoals er maar één in heel de wereld is; die krijgen ze nooit klein, noch | |
| |
de Fransen noch de Boergondiërs noch de Oostenrijkers.
Door de menigte gingen de geruchten, die door de laatst aangekomenen waren aangebracht, dat de heren van Gent de hertog hadden gevraagd zijn Boergondische troepen tegen de muiters te zenden, maar dat de hertog aarzelde. En terwijl dit verteld werd kwamen drie heren met een wapenbode die de trompet stak.
Zij kwamen vanwege de hertog en vanwege de Stad; de muiterij zou geen verdere geldelijke straf over Gent brengen indien ieder dadelijk naar huis ging en indien de muiters, waarvan de namen morgen bekend zouden gemaakt worden, aan de goede genade van de hertog werden uitgeleverd.
- De goede genade, riep er een, en een schaterlach deed de heren in verbazing verstommen.
Alvorens zij van hun verbazing waren bekomen, hadden enige mannen geroepen: ‘Toortsen weg!’ en zonder haast werden de drie heren uitgekleed.
- Alles uit, riep een vrouw.
En een geweldige lach ging op rond de drie heren; de soldaat Johan zag hoe een vrouw de mantel van een der heren omsloeg en zijn fluwelen kaproen over heur haar wrong, en een brede grijns kwam over zijn gezicht. ‘Wat een volk,’ dacht hij, ‘zij slaan een tolhuis kapot op de bedevaart en maken opstand met een heilige in hun midden en te midden van zwarigheid en gevecht maken ze plezier.’
Drie vrouwen hadden nu het goed van de heren aan, van de pantoffels tot de muts en rondom de schamele ontkleden dansten zij onder de brullende bijval van het volk.
- De Boergondiërs komen! werd er geroepen.
Terwijl de stormklok andermaal begon te luiden, de stilte viel over de Vrijdagmarkt en ieder die een wapen droeg het lichaam strekte als tot de eerste slag, kwam een afdeling Boergondische soldaten van de hertog aangetreden.
| |
| |
- Schande, riep pater Bruno, met vreemd geweld eigen volk laten vermoorden.
Maar de Boergondiërs schenen weinig zin in het moorden te hebben. Zij waren niet talrijk en hielden stil voor de scharen Gentenaars die zwijgend afwachtten wat er gebeuren zou.
Een heer van de wet riep dat de muiters zouden naar huis gaan en zich gedragen als vredelievende burgers; dan zou de hertog vergiffenis schenken terwille van de hulp die Gent geleverd had in de laatste oorlog.
- Wij blijven hier tot de onrechtvaardige belasting op het zout is ingetrokken! riep een stem.
- Wij blijven hier! riepen allen.
- En Sint-Lieven blijft bij ons! riep pater Bruno.
Toen trachtten de Boergondische wapenlieden de voorste rijen achteruit te dringen; en in de gelederen van de Gentenaars ontstond een diepe gaping waarin de wapenlieden van de hertog verdwenen en daarna met groot geschreeuw zich trachtten los te rukken uit de omsingeling. Met de balken uit het tolhuis werd op hen losgeslagen totdat zij met zwaard en dolk de baan hadden vrij gemaakt.
Zij verdwenen in de nacht.
Maar met de banieren vooraan en Sint-Lieven in hun midden bleven de mannen van Gent op de Vrijdagmarkt.
En deze kleine overwinning maakte de mannen luidruchtig. Weer klonken gezangen over het plein; pater Bruno deed vergeefse moeite om een vrome lofzang te doen weerklinken. Want ook daar dacht men aan geen godsvrucht, maar de donkere woorden van opstand en toorn hielden de mannen bezig.
In de lome uren van de morgen toen de klokken aan het luiden gingen zodat het was of heel Gent één kerk was, kwamen nieuwe mannen van de gilden bij en zij riepen heftiger en zongen manmoediger dan degenen die de nachtwake hadden gedaan.
| |
| |
Met geschal van trompetten kwamen heren van de stad. Zij vroegen om stilte en er werd dan afgekondigd dat de belasting op het zout ditmaal niet zou geheven worden; niet als toegeving op de daden van muiterij die de hertog zozeer hadden gegriefd dat hij in de vroege morgen naar Brugge was afgereisd, maar de belasting op het zout zou niet geheven worden omdat de hertog de kosten van de oorlog niet wilde laten betalen door hen die de oorlog hadden gewonnen.
Hier lachte iemand zeer luid zodat de mannen rondom hem verstoord opzij keken. De soldaat Johan lachte.
En vermits de genadige hertog de stad Gent geen geld wilde afpersen, wilde de stad Gent ook niet dat haar beminde poorters de harde belasting op het zout zouden opbrengen. Maar, nog eens, op voorwaarde dat iedereen vreedzaam zou naar huis gaan en recht eerbiedigen.
Het trompetgeschal waarbij de heren afscheid namen werd opgenomen in het ontzaglijk geroep van triomferende mannen. Ordeloos liepen zij uiteen en bijna stonden pater Bruno en de soldaat Johan alleen naast het schrijn van Sint-Lieven, toen de pater, in een gebaar van woede, vóór de wegdrommende mannen met wijduiteengezette benen ging staan en riep:
- Laat gij Sint-Lieven alleen?
Toen zetten enkelen hun schouder onder het schrijn, en enige anderen gingen er rond; zo vlug als zij konden, midden in de joelende menigte, stapten zij verder, zonder gezang of gebed. De meesten waaraan zij voorbijgingen merkten het niet; en zij die het zagen keken met vriendelijk oog naar schrijn en dragers zoals zij met vriendelijk oog naar de daken keken waarover de zon lag.
Vrouwen liepen gearmd en krijsend vóór hen uit. Eén droeg nog de fluwelen kaproen van de heer der wet over heur haar. Pater Bruno stapte op haar toe en rukte de kaproen weg, | |
| |
zodat ook een haarlok meekwam. Tot de schreeuwende vrouw riep de pater:
- Muts af voor Sint-Lieven.
En toen bromde hij voor zichzelf, maar zo dat iedereen het horen kon:
- Wat hier gebeurd is, dat was mannenwerk.
Johan knikte en zei:
- Soldatenwerk.
|
|