| |
| |
| |
IX
En zo was de nieuwe onrust gestild door de zweep en het gloeiend ijzer. De boeren uit het dorp hadden alleen de straf van de boer Niklaas onthouden en hun ontzag voor de macht, die geloof en bezit van aarde samenhoudt, was nog groter geworden. Als nu de tijd was aangebroken waarop het kind geboren werd, dat de boer Niklaas verwekt had, vernam de soldaat Johan dat een zwak wichtje enkele uren had geleefd en dat de moeder in de barenspijn gestorven was.
Toen zei hij tot zijn vrouw Grete:
Ik heb geloofd in de woorden van de boer Niklaas toen hij sprak over de rechtvaardigheid van de ploegkouter, en ik was erbij toen hij de grond kuste waarop hij het kind had verwekt dat die rechtvaardigheid moest verwezenlijken, maar het kind is dood en de boer Niklaas is gebannen en de vaan werd op zijn lichaam stukgeslagen. Dat die rechtvaardigheid er eens zal komen, geloof ik wel. Maar een boer met een vaan en een geselkoord zal ze niet brengen; dat zal eerst geschieden als de boeren soldaat zullen worden.
En Grete dacht na over de kalmte, waarmee de soldaat Johan de visioenen afschudde, die haar hadden beangstigd en gelukkig gemaakt. Maar hij wijdde zich aan de aarde en de droom, die diep in hem lag, brak de rust van zijn arbeid niet.
Toen vernam hij dat de parochiepastoor woedend was om- | |
| |
dat de boer Niklaas en de vrouw geen erger kastijding hadden ondergaan. Hij had immers gehoord dat ketterij met het vuur werd gestraft, en hij meende dat dit zwakke afbeeldsel van de hel op aarde de mensen zou beter maken. En toen de vrouw, in zware zwangerschap, zich in de kerk had vertoond en in angst en deemoed toevlucht had gezocht in een hoek, had zijn scherp oog haar ontdekt en met een stuk klokzeel, dat hij had afgesneden, was hij over haar gevallen en had ze verdreven uit de kerk. En op de drempel had hij vreselijke vervloekingen uitgesproken, ook over het kind dat ze baren zou.
De boeren dachten met schrik aan deze vervloekingen en toen zij hoorden dat de moeder in grote weeën, het kind zonder doopsel waren gestorven, werden zij koud in hun gebeente en zagen vóór zich het angstwekkend gelaat van zonde en geloof.
Op een morgen stond de soldaat Johan in het stukje weiland dat in de meersen van de abdij lag. Hij had de zeis gewet en de tergende klank van steen op staal had hem het genot gegeven van de man die in krachtige regelmaat de armen kan zwaaien en de geur van het gemaaide gras in zich opnemen. En daar op de dijk, ver weg, zag hij de bekende schaduwen van ruiters die, in harnas en wapens, de dienst van hun heer op het krijgsveld gaan volbrengen. Zij gingen als fiere schimmen in het licht van de morgen. En het was de soldaat Johan of hij hoorde het lied dat soldaten zingen als de zon en de lucht de gang licht maken en het getrappel van de paarden de trotse vreugd van de krijgsman wakker roept. Hij neuriede stil een van die zangen waar de slag van de trom de stap onweerstaanbaar maakt. En weldra galmde zijn lied over het wijde meersland en hij zag hoe enkelen van de ruiters de ver gedragen zang vernamen en groetend stak hij de hand op.
Daar verdwenen de mannen en de paarden; het land leek eenzamer. De soldaat Johan voelde de zachte druk van het | |
| |
heimwee en daar greep hij de zeis; hij hoorde het bijten van het staal in de geurige stengels en het gras ruiste in bogen aan zijn voet. En als stond hij op een slagveld, streed hij met het wapen van de boer; zijn harde vuisten bleekten onder de greep en al de weelde van de aarde, die opstijgt in het groen, omgaf hem. Hij zag de eindeloze weiden met de prille zon, hij zag de kerktorens over de rivier en het verre vee. Hij rechtte zich en in trots overkeek hij het kleine veld van zijn arbeid.
En in een gevoel van dankbaarheid, hij wist niet waarom, knielde hij in het vers gemaaide gras, omgeven door stilte en geur van weiden; een klok van over het water werd hoorbaar. Hij keek achter zich naar de roerloze bossen, naar de heide waar zijn hut stond. En omdat hij geen woorden had en niet denken kon, zegde hij tot zichzelf: ‘De aarde is alles,’ en greep weer naar zijn zeis en maaide verder.
In het vroege najaar kwamen haveloze boeren diep uit het zuiden van het Vlaamse land. Daar had de Koning van Frankrijk maaiers heen gezonden en soldaten. En terwijl de soldaten de dorpen rondreden en de vrouwen bij de haren sleepten, stonden de maaiers te midden van de nog onrijpe oogst. Ordeloos en vlug viel onder hun slagen alles wat gegroeid was. Daarna kwamen de soldaten over de akkers gereden en onder de hoeven van hun paarden werden de korenaren in de grond gedrukt.
Er was een grote wanhoop in dit land en de vloek van duizenden landbouwende mensen ging naar de Koning, die, bij ‘t horen van wat op zijn bevel was verricht, de handen vouwde en knielend een dankgebed zegde.
Overal waar de mensen kwamen verspreidden zij het gerucht van de oorlog en zij kwamen overal, tot aan de lage akkers van het Vrije en tot in het eenzame land van Waas. En de schrik die zij hadden ondergaan ging van hen uit en waar ook een boer naar zijn schuur keek, waar de oogst reeds was onderge- | |
| |
bracht, kwam moedeloosheid over hem en hij ging zwijgend aan zijn haard zitten.
Maar de soldaat Johan vroeg aan de vluchtelingen waarom zij hun land en hun vrouw hadden verlaten en de soldaten over hun oogst hadden laten rijden en waarom zij de maaiers niet hadden neergeslagen. En de gevluchte boeren schudden het hoofd en zeiden: wat kan een boer tegen een soldaat. En daaruit haalde de soldaat een nieuwe trots en een nieuwe hoop.
Hij gaf onderdak aan een man die zijn zestig jaar droeg in zenuwachtige kracht. Hij ondervroeg hem over de aarde waarop hij gewerkt had. En toen de boer hem vertelde hoe uit de grond van dat Zuiderse Vlaanderen de oogsten dicht en hoog opschoten, werd zijn hart week van verlangen. ‘Hoe kan men zo’n oogst vertrappen,’ sprak hij. En zijn ogen gingen over de schrale streep grond die hij veroverd had op de heide en hij wist dat dit hem dierbaarder was dan de vetste aarde waarop het koren als uit overdaad opschiet.
En toen na een paar dagen de boer zijn schamele bundel opnam en opnieuw de baan op wilde, vroeg Johan hem:
- Waar wilt gij naartoe?
Dat wist de boer niet. Noord of zuid was hetzelfde voor hem. Misschien terug van waar hij gekomen was. Nadat hij Grete had aangekeken, zei de soldaat Johan:
- Blijf hier voor de winter.
De boer sliep in de schuur en hielp mede het weinige werk verrichten dat er te verrichten was. En hij vertelde aan Johan van zijn geboortestreek. Hij had bijna evenveel oogsten zien vernielen als hij er had binnengehaald. Want de losse benden van koning of hertog waren er doorgetrokken en wat kijkt een leger naar de oogst. Vrienden of vijanden trappen over het land en lachend laten de ruiters hun paarden door de oogsten rijden. Maar wat nu gebeurd was, riep wraak tot de hemel.
Zo werden de winteravonden doorgebracht. Maar toen de | |
| |
lente kwam en de boer met de soldaat Johan naar de weiden ging en er onder het vuile bruin van de winter die tinten zonder naam merkte waarin het hernieuwde leven van de aarde zich openbaart, kreeg de boer heimwee en zegde:
- Ik weet nu dat ik niet elders leven kan dan waar ik zovele jaren heb gewerkt. Ik dacht dat de aarde overal dezelfde was; en inderdaad, overal groeit koren, hier mager en daar vetter. Maar voor een boer is er maar één grond, dat is de zijne.
En terwijl Johan hem nakeek verdween hij aan de bocht van de weg en ging terug om te zaaien.
Twee vermoeide mensen zochten hun weg door het dorp naar de heide.
Zij hadden aan de kroeg gezeten onder de linde. En zij voelden hoe stil en eenzaam het hier was en daar zij gewoon waren onder vele mensen te leven, voelden zij zich verlaten.
Pater Bruno zei tot Lieven:
- Ik ben wel een pater, maar ik heb zoveel steden afgedweild om te bedelen, dat de stilte van een klooster lood is op mijn hart en de stilte van een dorp is nog zwaarder. En daarbij het bier is zuur.
Lieven zuchtte en dronk uit zijn kroes.
- En toch is het schoon hier, zei de monnik, en het zien er hier brave mensen uit, - en daar is de pastoor.
De pastoor keek onderzoekend naar beide mannen maar groette niet.
- Zoals ik u zei, praatte pater Bruno verder, dat is er een die in elke pater een konkurrent ziet want er zijn van die pastoors, Lieven, die alleen vertrouwen hebben in het geloof dat zij zelf verkondigen en die de mensen alleen op hun eigen persoonlijke manier naar de hemel willen sturen. En de hemel, Lieven, daar komt iedereen op zijn eigen manier, de ene al | |
| |
vechtend, de andere als martelaar, nog een andere met eenvoudige braafheid. Hoe ik er moet komen zal Onze-Lieve-Heer wel uitmaken.
En toen riep hij de waard en vroeg of hij in de buurt niemand kende die ze de soldaat Johan noemden, maar nu was hij een boer.
Daar gingen zij dan door het zand en waren verwonderd dat daar mensen konden leven.
Toen zagen zij de lange gestalte en er klonk een groot geroep over de heide.
‘Dat is geen goed nieuws,’ dacht Johan.
En de mannen vonden zo dadelijk geen woorden om te zeggen wat zij dachten. Maar pater Bruno had een opgewekt gezicht vertoond en zei dat ze eens kwamen zien waar hij woonde. ‘Hier ben ik nog nooit geweest,’ zei hij, ‘en de helft van de wereld heb ik doorlopen.’
Het was een tijd van reizen en trekken, zei hij verder, en of hij de boeren niet gezien had die voor de honger gevlucht waren toen de maaiers waren gekomen met de soldaten van de Koning van Frankrijk.
Zo, hier waren ze ook geweest. Hoever ze ‘t gingen zoeken. Maar geen streek was er in heel het gebied waar ze Diets spraken, waar die mensen geen toevlucht hadden gezocht. En de hertog, die van Oostenrijk, was te lam om met zijn Boergondiërs en zijn mannen uit het Duitse gebied erop los te trekken. En weet gij wat ze doen, die kerels? Waar de Fransen niet plunderen, daar plunderen zij. Vreemd gespuis vindt overal wat te breken of te pakken.
Ook dat wist de soldaat Johan.
Grete kwam met de jongen. Zij was wantrouwig en vriendelijk. En heel de avond werd vervuld door het gebabbel van pater Bruno, terwijl Lieven verveeld rondkeek over de heide of van terzij naar Grete keek. Een flink wijf, dacht hij.
| |
| |
De klok uit het klooster klepte, en pater Bruno sloeg een kruis.
- En nu moet ik gaan slapen, zei hij, want klooster of geen klooster, ik ben een geestelijk man.
In de schuur waar de boer had geslapen en waar de koe stond en de geit, legden beide mannen zich neer.
Maar de soldaat Johan kon geen slaap vatten en ook zijn vrouw Grete lag wakker. En toen zij vroeg: Wat komen die hier doen? antwoordde de soldaat Johan:
- Zij zeggen dat zij komen om mij te bezoeken, maar ik denk dat het nog wat anders is.
En het werk gaat beginnen op het land, voegde hij er peinzend aan toe. Pater Bruno keerde zich om in zijn eerste slaap.
- Ik ken geen schoner plezier dan vissen, zei pater Bruno, terwijl hij naar het dobbertje keek dat wiegelde in het luie water van de Durme; het doet een mens peinzen en het is een schoon zinnebeeld. Ik ben een liefhebber van vis, Lieven, en in de tijd dat ik predikte vergeleek ik dikwijls de visser met zijn lokaas met de duivel die de mensen met de wereld en het vlees aan zijn vishaak slaat. Dat verstaan de mensen, maar dat verstaan onze overheden niet, want die lieten mij weten dat ik wel mocht bedelen maar dat sermoenen een andere specialiteit is.
- Ik houd van vis, maar ik vind vissen geen stiel voor mensen zoals wij, zei Lieven. En ik weet niet wat wij hier lopen te doen. Gij hebt mij naar hier gelokt om Johan mee te krijgen en nog andere boeren om eens echt met eigen mensen die benden van maaiers en soldatenvolk te kloppen dat ze er voor twintig jaar genoeg van krijgen. En gij zit hier te vissen
- Lieven, vriend, wij zijn pas gisteren hier gekomen, en morgen zijn wij verder op de baan en de soldaat Johan gaat mee met ons, want zo’n man hebben wij nodig. Dat is er een | |
| |
die recht in de ogen kijkt en als hij iets aanpakt laat hij het niet vallen. Maar alles moet zijn tijd hebben. Zoiets is gelijk de gratie Gods, die komt op ‘t ogenblik dat ze er absoluut nodig is.
En pater Bruno genoot van de rivier die door deze stille, heldere voormiddag liep en geruisloos het riet bewoog. Soms neuriede hij brommend een liedje en rukte aan zijn vislijn. En met welgevallen keek hij naar de witte vissen die in een waterkruik naast hem waren en met de bloedige streep van de angel over de bek snakten.
Een dikke man kwam afgewandeld over de dijk en zijn spleetogen keken al van verre naar het bedrijf van pater Bruno. En hij bleef achter hem staan en sprak geen woord.
Daar dook de dobber onder en de pater zei, haast plechtig:
- Vriend, ga weg van achter mij, want ik ga er eentje boven halen en ik zou hem in uw gezicht kunnen kletsen.
En hij haalde op; het was een mooie vis die ombuitelde in het gras.
- Dat is nog zo kwaad niet voor iemand die van de stiel niet is, zei de dikke man en hij wees naar de waterkruik.
- Kwaad is het niet, zei pater Bruno tevreden, maar gij zijt abuis als gij zegt dat het mijn stiel niet is. Want ik ben een visser van mensen zoals het geschreven staat in de Bergrede, of het moest elders staan in de Heilige Schrift.
- En staat er ook in de Heilige Schrift dat de vissers van mensen zo maar in de Durme hun dobbertje mogen werpen? vroeg de dikke man en keek schuin in de nek van pater Bruno.
- God schiep de vogelen in de lucht, de dieren die kruipen en lopen op de aarde en de vissen in het water tot nut en genoegen van de mens, was het waardige antwoord.
En het was onverwacht, want de dikke man slikte eens en zweeg. Maar Lieven, die languit lag in het gras, werkte zijn dik achterste naar omhoog en vroeg:
| |
| |
- En wat hebt gij te maken met de vissen van de Durme en met de pater die ze vangt.
De dikke man was blij dat hij nu kon antwoorden.
- God schiep de vissen en de paters, zei hij, maar de vissen uit de Durme zijn niet voor de eerste de beste monnik die in plaats van paternosters te bidden in zijn klooster, gratis een portie vis wil eten. De vissen uit de Durme, tot ginder aan de tweede grote bocht, behoren aan de abt, van het kleinste spierinkje tot de vetste brasem, en al wat er in die waterkruik ligt is vis van de abt. En als ge ‘t weten wilt, ik ben de rentmeester van de abdij; ge zult nu ongeveer weten hoe laat het is.
Pater Bruno haalde zijn hengelroede uit het water en stond recht. Zonder een woord te spreken rolde hij de lijn netjes op, haalde de roede uiteen en bond ze samen. Dan zei hij:
- Zie zo, dat is weer een werkje dat gedaan is. Mijn dikke vriend de rentmeester, wij zullen de vissen in de Durme laten zitten voor de eerwaarde vader abt wie God lange en voorspoedige dagen moge gunnen; ik wens hem karper en snoek en vette brasem zoals er daar in de waterkruik ligt. Ik ben reeds veel tegengekomen in mijn leven; ik heb pelgrims gezien die met erwten en zand in hun schoenen ter bedevaart gingen en paters die een piek droegen in plaats van een kruisvaan, maar abten die een pater beletten vis te eten, wat loffelijker is dan vlees voor een geestelijk man, zo’n abt heb ik nog niet ontmoet, al is het dan ook maar in de persoon van een dikke rentmeester met varkensogen.
En hij bukte zich om zijn kruik met de vissen op te nemen. Maar de rentmeester hield zijn arm tegen:
- Al de vis uit de Durme vanaf de derde notelaar over de derde bocht rechts tot de tweede grote bocht links is van de abdij. De vis in het water en ook de vis die eruit gehaald is. En ik zal nu verplicht zijn de kruik mee te nemen, want zij | |
| |
heeft gediend om recht en wet te schenden. De hengelroede kunt gij houden, want ik heb eerbied voor de religie.
Lieven kwam zwaar vanuit het gras op de dijk. Hij was even groot als de rentmeester maar veel breder in de schouders. Hij greep de kruik met de vis en zei giftig:
- Ik heb nog nooit met een kruik gevochten, want dit betaamt aan dronken boeren en niet aan een soldaat van hertog Karel die weer zal komen om die lamme Oostenrijker terug naar zijn moeder te zenden. Maar het zal mij plezier doen die kruik op uw spekkop stuk te slaan.
De rentmeester had zachtmoediger mensen in het gezelschap van een monnik verwacht.
- En daar komt mijn vriend de soldaat Johan, zei pater Bruno, een man van eerlijkheid en recht; want hoewel het minstens even goed op mijn gezicht en op mijn kleren te lezen is dat ik behoor tot de glorieuze orde van de heilige Dominicus, dan is het niet hetzelfde met u, en mijn vriend de soldaat Johan zal wel weten of de rentmeester van de abdij wel werkelijk een dikke vent is met spleetogen en of de man die hier voor mij staat niet één van die passanten is die niet aarzelen een maaltijd aan een geestelijk man te ontstelen, wat een grove zonde is.
Toen Johan nu naast hen stond, zei de rentmeester:
- Die zal u dadelijk zeggen wie ik ben, en hij zal misschien nieuws kunnen geven over een koe die thans in de stal staat waar zij behoort. En geef nu die kruik en wees blij dat ik u laat gaan, want hier bestaat nog wet en recht.
Toen nam de soldaat Johan de kruik en zei:
- Man, ik ben eens te laat gekomen toen gij uw dapperheid tegen een vrouw hebt uitgewerkt, maar nu kom ik op tijd.
En hij dacht een ogenblik na en gaf de kruik aan pater Bruno. Zonder zich te haasten ging hij op de rentmeester toe en sloeg zijn armen om zijn middel en voor de dikke man zich | |
| |
weren kon werd hij opgeheven en lag in het slijkerige water van de oever.
- Kom, zei pater Bruno, kijk niet om, Lieven. Ik heb daar iets gehoord, maar niets gezien. Johan, vriend, kom, wij gaan vis eten die ik zal bereiden zoals de broeder kok van het klooster mij geleerd heeft toen ik nog in zijn gratie stond, wat al een hele tijd geleden is.
En zij gingen de dijk op. Toen de soldaat Johan omkeek, zag hij de rentmeester het water uit zijn kleren schudden, en een lach kwam om zijn scherp gelaat.
- Abten en rentmeesters en heren, zei hij, het eerste dier, het beste koren, al de vis en al het wild en het land waarop de anderen werken.
Pater Bruno bleef staan, met beide handen om de waterkruik gespannen.
- Soldaat Johan, zei hij, de weg is te smal om met twee naasteen te gaan; stap gij maar vooraan, gij zult beter horen, want ik heb iets te zeggen.
En met een gezwinde beweging, die vreemd was voor zo’n zwaar mens, liet hij de soldaat voorbij schuiven. Hij kuchte zijn keel helder en vroeg:
- Waarom denkt gij dat wij gekomen zijn in deze vlakte van zand en meersen waar rentmeesters de vis van achtbare geestelijken willen ontnemen?
De soldaat Johan antwoordde:
- Ik geloof dat gij geen goed nieuws brengt.
- Soldaat Johan, zei pater Bruno, gij hebt zoëven gezien wat onrecht is en gij zijt een man van rechtvaardigheid. Kunt gij het zo maar aannemen dat een koning maaiers zendt om de oogst van Vlaamse boeren te vernielen?
De soldaat Johan dacht na:
- Ik heb de boer Niklaas horen verkondigen dat het rijk van de rechtvaardigheid van de ploegkouter zou aanbreken; hij | |
| |
zag het komen zoals de stofwolk in de herfstwind. Maar ze hebben de boer Niklaas een sleutel in het voorhoofd gebrand en zijn vaan op zijn lichaam stukgeslagen. Hoe wilt ge dan dat ik geloven zou in de voorspellingen over de rechtvaardigheid?
- Daar heb ik u, riep de pater uit, een boer die predikt is al even slecht als een pastoor die over aflaten spreekt, want dat gaat buiten hun verstand. Maar gij weet wel, vriend, wat ik u eens gezegd heb in de taveerne te Gent toen de heren de godtergende opslag op het bier hadden gelegd. Als de boeren soldaat worden, dan kan er wat gebeuren dat met geen kruisvanen te bereiken is.
En daarom komen wij nu. Lieven hier is een goed soldaat hoewel ik met een piek veel meer kan uitrichten dan hij met mijn wijwaterkwast. Hij ziet alleen Gent. Maar hij doet mee, want als een Gentenaar tegen de Koning van Frankrijk kan vechten dan doet hij het dubbel goed. Gent is maar een stad en een volk is meer waard dan een stad. Wij moeten de boeren uit de streken waar de mensen Diets spreken, eens voor hun eigen laten vechten; de boeren moeten de vreemde maaiers eruit slaan en de soldaten die met de maaiers meegaan. Is dat niet de rechtvaardigheid van de ploegkouter?
Ze liepen nu met drie achter elkaar op de dijk en sloegen dan het pad in dat door de meersen naar het heideland omhoog liep. De woorden van geweld klonken vreemd in de rust van de voormiddag, in dit land dat daar in onveranderlijke schone stilte naar hemel en aarde te luisteren lag.
De soldaat Johan sprak geen woord en de anderen wachtten tot hij spreken zou.
En zo kwamen zij aan de hut.
Toen zei de soldaat Johan:
- Ik geloof niet dat de boeren zullen vechten, want de grond waarop zij arbeiden is van de heren en de abten, en ik | |
| |
heb gezien hoe zij wegliepen toen tien knechten hen kwamen afranselen.
En pater Bruno begon te prediken alsof het voor een nieuwe kruisvaart was. Over de plicht van de boer en de soldaat, en over de gelegenheid die er nu was. En hij zou van hier tot Gent met Lieven en de soldaat Johan gaan en trachten de boeren op te roepen om de maaiers en de soldaten van de Franse Koning plat te slaan. Want als de hertog zoiets zag zou hij moed vatten en in plaats van Duitse soldeniers en Boergondische bullebakken een leger van eigen mannen hebben.
De vrouw Grete zat te luisteren en Johan keek naar haar om te weten wat zij dacht, maar niets in haar gelaat sprak over wat in haar gepeinzen lag. En ook hij zweeg. Maar toen pater Bruno de kleine jongen omhoog wierp en hem vatte in zijn brede, volle handen, glimlachten zij beiden.
Met hardnekkigheid, goedheid en welsprekendheid sprak de monnik nu over zijn plan. Lieven zat er tamelijk dom bij te kijken en haalde zijn herinneringen op. En toen het avond was geworden had de soldaat Johan nog niet gezegd wat hij zou doen.
In de stal daarnaast hoorde hij de luidruchtige slaap van pater Bruno; hij ging naar buiten en zag de weke duisternis van de voorjaarsnacht. De grote stilte van de weiden en het geurige leven van de bossen omgaven hem.
Toen ging hij naar binnen en sprak met Grete, zijn vrouw.
Toen de drie mannen in de vroege morgen opstapten, zei de soldaat Johan tot pater Bruno:
- Geen boer zal met ons meegaan, want de arbeid begint op het veld, en wat gij gezegd hebt van die maaiers is onzin, die zijn sedert lang vertrokken, want het is nu geen maaitijd.
De monnik kreeg een sluwe trek op zijn gezicht:
- Waar gezaaid wordt, daar wordt ook gemaaid, zegde hij. En ik heb te lang door de wereld gezworven om niet te weten | |
| |
dat het thans geen tijd is waarop de pik door het koren vaart. Maar het komt erop aan eens een klop te geven die deze heren van Frankrijk de lust ontneemt te herbeginnen. Die maaiers, dat is een symbool.
Maar wat Johan gezegd had, was de waarheid. De boeren keken ongelovig op toen pater Bruno met zijn geschiedenis voor de dag kwam en zij keerden zonder antwoord naar hun arbeid terug.
- Ik geloof dat de boer Niklaas de zaak hier verkorven heeft, zei de pater, als een boer zo een streek heeft afgepredikt, blijft er voor een geestelijk man geen gehoor meer over.
En zij trokken hoger op, Gentwaarts. De weg die Johan gegaan was toen hij bij de dochter van hertog Karel wilde komen. Hij begreep niet hoe hij met de twee mannen was meegegaan nu toch alles zo mals stond in het eerste groen en hij kreeg een hevig verlangen naar de weiden beneden zijn hut.
Maar pater Bruno kende de mensen en hij verhief zijn stem tegen de lamheid van mannen die niet eens bekwaam zijn een spade tegen een piek te verruilen.
Hij wilde een laatste maal trachten toch enkele boeren mee te krijgen.
- Gij moet ook iets zeggen, sprak hij tot Johan en Lieven, gij zijt twee oud-soldaten en daar luisteren de boeren beter naar dan naar een monnik, die komt om hun geld af te bedelen.
En hij zegde aan de boeren die hij ontmoette, dat zij naar de afspanning zouden komen die aan het kruispunt van vier wegen lag. De enen vroegen of hij het gelag betaalde, anderen zeiden niets en bleven weg; toch was er een dozijntje dat naar de linde kwam afgezakt want zij meenden dat er wederom een nieuw en streng geloof zou verkondigd worden en hun hart verlangde naar de vernieuwing.
Pater Bruno verhief dan zijn geweldige stem.
En hij vertelde hoe de maaiers door de koning van Frankrijk | |
| |
gezonden waren om de oogst te vernielen van al de boeren uit de gewesten van het Zuiden waar Diets gesproken werd De heren lieten begaan, de hertog liet begaan, en wat erger was hij had troepen van Boergondiërs en mannen van de Duitse gebieden die in plaats van de boeren te beschermen, met dobbelstenen en drank en nog veel ergere dingen, waarover een geestelijk man met schaamte spreekt, hun tijd doorbrachten en de boeren het laatste zwijn uit de stal haalden.
En hoe kwam dat, vroeg pater Bruno, antwoordt zelf, boeren
De boeren stonden te luisteren; hun ogen stonden sluw en begrijpend, maar zij zwegen.
En hier bij hem, ging dan pater Bruno voort, stonden twee mannen die soldaat waren geweest onder de grote hertog Karel de Stoute, en een van hen - hier stond hij en heette Lieven en was van Gent - wist met grote zekerheid dat de hertog niet dood was, maar opgehouden in Frankrijk en dat hij binnenkort terugkeren zou om de grote slag te slaan tegen de Franse Koning. Die andere naast hem was de soldaat Johan die zelf een boer was en grond had vruchtbaar gemaakt waar sedert het begin van de wereld alleen de wilde konijnen hun voedsel hadden gevonden. Die mannen gingen vechten tegen de goddeloze schenders van de akkers; maar het mocht niet alleen aan vreemde soldaten worden toevertrouwd. Grond en oogst moesten door boeren worden verdedigd.
Waarom er dan soldaten bestonden, vroeg een van de boeren.
- Omdat de boeren te lam zijn om het zelf te doen, zei de soldaat Johan.
Er ontstond gekijf want zij dachten dat een soldaat betaald werd door de boeren. Telkens als er oorlog was werden er grote belastingen geheven en hadden de boeren zeer harde winters en waarom?
- Soldaten vechten voor de heren, boeren alleen vechten voor de grond, zei de soldaat Johan.
| |
| |
En toen zwegen zij en dachten na, tot één van hen vroeg: voor welke grond, want de grond was toch van de heren.
De soldaat Johan zweeg ook en het was voor hem een pijnlijk zwijgen. De vage droom, die in hem door de boer Niklaas levendiger was gemaakt, vond geen beeld en geen woorden in hem. En hij keek hulpeloos naar pater Bruno en die keek naar Lieven. Maar Lieven bromde iets dat niemand verstond.
Dan gingen de boeren, de ene na de andere, voort. En als zij weg waren schold Lieven ze uit voor stom vee en trekossen, en daarna scheen hij weder kalm en tevreden. Maar de soldaat Johan keek ze na en misprijzen en moedeloosheid kwamen over hem.
Zij kwamen in de stad Gent, maar geen enkele boer was met hen meegetrokken om de maaiers van de Koning van Frankrijk de kop in te slaan.
|
|