| |
| |
| |
VIII
Door een rond gat boven in de muur scheen de maan en de drie mensen keken naar de grote kalme vlek van het licht. Zij hadden weinig tot elkaar gesproken; hun hart was onrustig en de twijfel aan wat zij gehoopt hadden maakte hen droevig.
- Weet gij werkelijk dat de aarde zal toebehoren aan de boer die de ploeg er doorheen drijft? vroeg de soldaat Johan.
De boer Niklaas antwoordde niet, hij keek stom vóór zich uit alsof hij het niet begreep en schudde het hoofd.
- Hebt gij ooit reeds stemmen gehoord, vroeg hij ten slotte op zijn beurt; die spreken door uw mond, maar gij zijt het niet die spreekt. Het is als een grote warmte in uw lichaam en als gij gesproken hebt is het als een verlossing.
- Als het niet waar is wat gij hebt verkondigd zullen de boeren u vierendelen, zei Johan.
Maar toen riep de vrouw:
- Dan zullen er veel sterven vóór hem, want hij is een rechtvaardige, en zij begon stil te jammeren alsof zij de boer Niklaas in de pijnen van de doodsstrijd liggen zag.
- Zwijg vrouw, riep Johan, wat er moet gedaan worden is mannenwerk. Wat zit gij hier te doen?
- Staat de fakkel van de liefde niet op de vaan, vroeg zij stil en innig, en waar zal de man de kracht halen voor de rechtvaardigheid, als de vrouw niet haar liefde schenkt.
| |
| |
De soldaat Johan zweeg. Hij voelde zich in duister water met de boer die de stemmen had gehoord en de vrouw die zonder schaamte over haar zonden sprak. Hij stond recht en liep met de handen op de rug door de stal.
Zijn gedachten waren thuis; hij zag de meersen liggen in de maneschijn; twee lichte misten die in elkaar opgaan. En toen hij een tijd rondgelopen had, strekte hij zich languit op de aarde en sliep in.
Hij werd wakker toen de morgen reeds heldergrauw door de opening lichtte, en hij zag hoe de boer Niklaas sliep met het hoofd in de schoot van de vrouw. Hij had honger en het zicht van die twee slapende mensen gaf hem het gevoel dat hij overbodig was en vernederde hem.
Met open mond lag de boer Niklaas te slapen. Door die mond heeft de stem gesproken, dacht Johan verbaasd. De lippen van de vrouw bewogen soms alsof zij in een droom iets prevelde. Zij was nog jong, die vrouw, en in de losheid van de slaap was het alsof zij haar lichaam aan de boer Niklaas schonk in berustingvolle overgave.
Ook die beiden werden wakker. Zonder groet gingen zij tegen de muur zitten, tot de boer Niklaas zei:
- Ik heb een droom gehad die geen droom is.
De soldaat Johan antwoordde niet. Hij dacht aan de rechtvaardigheid van de ploegkouter en wist hoe de boeren uiteengestoven waren voor een paar wapenknechten. De man die geroepen had: ‘Geef ons een zwaard!’ was zonder één slag weggelopen.
- Zeg liever hoe gij met het zwaard de rechtvaardigheid van de grond zult veroveren, sprak hij nijdig.
- Ik heb een droom gehad die geen droom is, herhaalde de boer Niklaas. Uit deze vrouw hier heb ik een zoon verwekt en die zal de twee kentekenen van de vaan doen waarheid worden. Want hij zal geboren worden uit de brand van de liefde en zal | |
| |
de aarde schenken aan de ploegkouter die ze doorsnijdt. Toen de vrouw dat hoorde, zegde zij stil:
- Het is de waarheid, het kind is in mijn schoot.
En de boer Niklaas viel op de knieën en kuste de aarde waarop het kind was verwekt.
Daarna zaten zij een lange tijd stil, elk met zijn eigen gedachten. En eindelijk vroeg de soldaat Johan:
- Boer Niklaas hebt gij de waarheid gesproken daar boven op de heide en hier op de dries vóór het kasteel? Vele mensen hebben u geloofd en leven in de hoop die gij hebt doen ontstaan. En indien ik wist dat werkelijk de waarheid uit uw mond heeft gesproken en dat uw verschijningen geen dromen zijn, dan wil ik deze zware proeve doorstaan want ik heb een zoon die later een boer zal zijn.
Terwijl de vrouw met vrome blik naar de boer Niklaas keek antwoordde deze:
- Ik heb in mij de kracht gevoeld die niet van de mensen komt. En meent gij, soldaat Johan, dat een ongeleerde boer, zoals ik, in zichzelf de woorden kan vinden die ik gesproken heb. En vraag aan deze vrouw en aan de anderen die met mij de nachten van boete en vruchtbaarheid hebben doorgebracht of zij niet in zich hebben gevoeld op één zelfde ogenblik de pijnen van de hel en de vreugden van de hemel?
En de vrouw zei peinzend:
- Het was niet van deze aarde.
Maar de soldaat Johan dacht alleen aan de aarde en schudde het hoofd.
- En ik zal staan voor de rechters, riep de boer Niklaas uit, niet als de man die gebogen gaat onder het misdrijf, maar als de man waarvoor de rechters zich schuldig weten. Want de heren hebben gezondigd tegen de rechtvaardigheid en de abten tegen het woord Gods.
Daarna hadden zij elkaar niets meer te zeggen. Zij zagen | |
| |
hoe de dag vol en helder was daarbuiten en hoorden het geblaf van honden en het getrappel van een paard. En het leven van het vee dat gevoederd werd deed Johan verlangen naar huis.
De boer Niklaas en de vrouw zaten naast elkaar in een hoek; soms keek de vrouw naar hem op, naar zijn ingevallen en grauw gezicht. En zij dacht dat dit de vader was van het kind dat grote dingen moest verrichten. Hij was nu niet de man die gloeiende woorden sprak in de vlam van de fakkels en die de mensen dol had gemaakt. Zoals hij daar nu zat, ineengezonken, met de ogen zonder licht en lange pezige handen die lam lagen op zijn knieën, was hij niet meer of niet anders dan de boeren van de heide.
Maar zij was een vrouw, zij droeg een kind in zich, en zij geloofde in hem.
De heer Jan van Sombeke zat aan zijn ontbijt en Grete stond vóór hem. Het lag niet in zijn gewoonte zich te laten storen in zijn eten. Hij at dikwijls en veel en achtte zulks het beste wat op deze wereld bestaat. Aan de andere wereld trachtte hij zo weinig mogelijk te denken; want telkens als zijn gedachten er naartoe werden getrokken, door dood of ziekte rondom, ontstond er verwarring in hem.
Toen hij nu deze morgen door zijn venster Grete over het binnenhof zag stappen had hij ze niet laten wachten tot hij gegeten, verteerd en gedronken had, en hij had ze ook niet laten wegjagen. Zoals die vrouw stapte! Geen enkele vrouw kende hij die zo uit de natuurlijke losheid van het lichaam zich bewoog.
En nu stond zij voor hem en hield haar zoon op de arm.
In de avond waren gevluchte boeren tot haar gekomen; zoals zij spraken in hun verwarde en haastige taal was het een kleine veldslag geweest waarbij de soldaat Johan zich als een oprecht krijgsman had gedragen. Maar zij waren alleen door de over- | |
| |
macht van mannen en wapenen bezweken en... ja, nu waren zij hier en brachten het nieuws van de nederlaag.
En als zij dit gezegd hadden gingen ze weg en waren blij elkaars gezelschap kwijt te zijn; zij spraken er ook niet verder over, want voor een arme boer is het beter dat niemand weet dat hij bestaat.
Grete had haar kind opgenomen en in de nacht kwam zij aan de dries vóór het kasteel. Alleen platgetreden gras wees erop dat hier vele mensen waren samengekomen. Toen zij zag dat er niets vreselijker was, voelde zij haar onrust verminderen en legde het kind naast zich in het gras en sliep en waakte in de geurige nacht.
Toen knechten ‘s morgens naar buiten kwamen had zij gevraagd om bij de heer te worden toegelaten.
- Gij zijt de vrouw van dit oude stuk boer dat opstand predikt tegen de heer en de vrouwen wil beter maken met een geselkoord, grinnikte de heer Jan van Sombeke.
- Ik ben de vrouw van de soldaat Johan, zei Grete, en dit is zijn zoon die gedoopt is als een kristenmens. En als de soldaat Johan de boer Niklaas is achterna gelopen dan heeft hij zulks gedaan omdat hij hoopt in de rechtvaardigheid van de nieuwe tijd. En hij heeft niet meer gedaan dan al de andere boeren, die zijn weggelopen terwijl hij bleef, want hij is een soldaat.
De heer Jan van Sombeke begreep alles wat zij zegde, hoe vreemd sommige woorden ook klonken. Hij hoorde een kalme, gelijkmatige stem en hij zag hoe kalm en sterk die vrouw daar vóór hem stond.
‘Is de vrouw van een soldaat dan anders dan de vrouw van een boer,’ dacht hij.
Grete keek over de tafel heen: daar stond veel eten waarvan zij de smaak wel eens had geproefd en veel ander waarvan zij de smaak niet kende. Zoveel voor één mens, dacht zij, maar | |
| |
zij zegde het niet en keek naar die mens. Tamelijk gezet, met een korte baard en kale plekken op het hoofd, en met grijsgele handen en vadsige zwarte nagels.
- Die soldaat, uw man, sprak hij, heeft opstand gepleegd tegen mij. Ik ben zijn heer niet, want zijn heer is de abt en die is een man van droom en ingetogenheid. Maar een soldaat vecht vóór de heer, niet tegen de heer. Wat heeft die kerel mijn dikste knecht over zijn huid gegeven.
En Grete zag dat de heer Jan van Sombeke het niet kwaad vond dat een van zijn dienaars een pak slaag had gekregen.
- De soldaat Johan is dapper, en sterk ook, zei ze trots, en hij is rechtvaardig en daarom is hij met de boer meegegaan omdat deze de rechtvaardigheid van de ploegkouter op de vaan heeft gebracht.
‘Welke tijd beleven wij,’ dacht de heer, terwijl hij van tafel opstond en aan het venster ging kijken. ‘Boeren spreken van de rechtvaardigheid van een ploegkouter en een boerenvrouw staat hier voor mij, vóór de tafel waarop mijn eten staat, en spreekt alsof zij mijns gelijke was.’
- Vrouw, zei hij, heer is heer en gerecht is gerecht. Niet langer dan vandaag zal ik het klaar spelen. Ik versta van heel de rommel van uw rechtvaardigheid van de ploegkouter niet meer dan van een volle aflaat, maar ik moet weten waar het heengaat. En die boer met zijn streken en zijn vaan zal op tijd en stond vernemen dat er nog rechtvaardigheid bestaat buiten zijn ploegkouter.
Maar Grete bleef staan en vroeg:
- En mijn man, de soldaat.
Hij keek lang naar haar en glimlachte. ‘Wat een vrouw,’ dacht hij, ‘wat is er dat voor een, waar worden zulke vrouwen geboren.’
- Vandaag zult ge ‘t weten, sprak hij. Laat hem nu in zijn vroom gezelschap. Hij zit bij een kerel die stemmen hoort en | |
| |
de grond verdeelt en ook een vrouw zit bij hem die nog wat anders kan dan geselen.
De vrouw van de soldaat Johan keerde zich om zonder groet en verliet de kamer. Zonder links of rechts te kijken ging zij het binnenhof over. De heer Jan van Sombeke zag haar gaan. ‘Zo een vrouw,’ zei de heer, halfluid.
En na de middag kwam de abt bij hem.
Van toen hij de rijzige man met het edelwitte haar in de deuropening zag verschijnen, herhaalde hij: ‘Zó een vrouw.’
De abt zei niet dat een vrouw met een kind bij hem was geweest. De vrouw van de soldaat die eens bij hem had gestaan en hem had toegesproken zoals geen enkele boer het ooit had gewaagd.
- Hier zit een boer gevangen en een soldaat, sprak de abt, en na een korte aarzeling voegde hij erbij, en ook een vrouw,
- Ja, ook een vrouw, antwoordde de heer van Sombeke.
Hij mocht de abt wel, hoewel hij niet veel van kloosters hield. Want zijn voorvaderen hadden destijds in een grote angst voor de pijnen van het hiernamaals een uitgestrekt gebied aan het klooster geschonken. En wanneer hij zijn paard dreef over de dijk en de weiden zag van het kloostergoed, kwamen in zijn geest onstichtelijke woorden over de vroomheid van zijn voorouders.
Maar met deze abt was hij vriendelijk, die was niet zoals hij er anderen kende die opsnoefden tegen de meest drinkvaste ridder en ook niet veel omzagen naar paternoster of brevier. Deze was een fijne man, meer edelman dan hij zelf, en hij was eenvoudig met alle mensen.
- Die twee mannen horen thuis op het kloostergoed, zei de abt.
- En de vrouw? vroeg de heer van Sombeke.
- Ook de vrouw.
- Zo, zo, zei de heer.
| |
| |
- Ik houd niet van de harde gerechtigheid van deze wereld, ging de abt verder, hoezeer ik denk dat de gestrengheid in deze tijden een spijtige noodzakelijkheid is. Maar meent gij niet, heer Jan van Sombeke, dat die mensen voor een andere vierschaar dan de uwe behoren.
- Ik hou niet van vierscharen, zei de heer, het is een moeilijke zaak en een verdrietige zaak; en ik hou niet van fijne redetwisten want daar ben ik geen baas in. Maar met uw verlof wil ik dan toch die vlegel van een boer, die mij beledigd heeft en de andere boeren dol maakt tegen de heren, eens een kastijding toedienen waarbij zijn geselpartijen voortaan overbodig zullen zijn.
Ik hoop dat gij niet komt om de kerels te redden die gij met banbliksems en eeuwigdurend vuur zoudt moeten straffen, want in zover ik weet is de parochiepastoor van mening dat de duivels de gestalte hebben aangenomen van dit volk, en moest ik naar hem luisteren, dan zouden zij morgen hier op de dries levend verbrand worden tot meerdere glorie van het geloof en tot stichting van de parochie. Maar ik houd niet van de parochiepastoor en gebraden vlees moet er bij mij anders uitzien.
De abt trachtte te glimlachen. Hij antwoordde:
- Ik kom hier niet om het privilegie van een vierschaar en ook niet om schuldigen aan hun gerechte straf te onttrekken. Maar ik meen dat die soldaat een eerlijk man is. Wie bij het bebouwen der aarde de aarde lief krijgt zo dat hij haar verlangt te bezitten houdt zijn hart hoger dan al de boeren waarvan de verlangens nooit verder zijn gegaan dan hun dienstbaarheid.
- Een boer is een boer, zei de heer Jan van Sombeke.
- Deze man is evenzeer een soldaat als een boer, sprak de abt. En een soldaat die boer wordt, is meer dan een soldaat en ook meer dan een boer. Ik ken boeren en soldaten. Ik heb vele vreugden onder de wapenen gekend, maar iemand zoals die soldaat Johan heeft de hardnekkigheid van de boer en de trots | |
| |
van de soldaat. Men zegt dat er een nieuwe tijd in aantocht is. Maar zouden er zo tienduizend soldaten als die man boer worden, dan geloof ik dat abdij en slot wel een beetje kleiner zouden zijn.
Beide mannen dachten na. Dan sprak de heer:
- Dan is die soldaat gevaarlijker dan die boer.
- Die boer is een zieke, zei de abt; de parochiepastoor heeft het geloof zonder het bijgeloof onmogelijk gemaakt. Te midden van de verschrikkingen van de ziekte heeft hij de verschrikkingen van de hel geplaatst. Maar die soldaat voelt de rechtvaardigheid. Daarom had ik liever dat hij niet met de anderen terechtstond.
De heer Jan van Sombeke was nu wel een goedleefs man, maar hij had ook zijn eergevoel. Hij zei het ook zeer beleefd. Hij kon geen afstand doen van mannen die op zijn goed en tegen zijn persoon opstandig waren geweest. Waarop de abt antwoordde dat er ook in het gerecht mogelijkheid was om elkaar te begrijpen.
- Wijn geeft raad, zei de heer.
Zij zaten in het licht van de zon en keken over de meersen weg naar de rivier en de torens van de dorpen. Heel dit land was stil met luttel bewegen van mensen en met vee dat er gegroeid scheen, zo beweegloos stond het in de zachte vallei. De beide mannen praatten over de nieuwe hertog en over de oude, en over de steden die rumoerig waren tegen zichzelf en tegenover hun heer. En over de rust hier van het land dat thans na ziekte en oorlog wel de dwaze kuren van de boer Niklaas zou vergeten.
Toen waren zij weer met hun gedachten bij de drie mensen in de stal.
- Ik zal de soldaat laten afzwepen en hem dan vrijlaten, zei de heer Jan van Sombeke.
| |
| |
- De zweep onteert een soldaat, zei de abt, zet hem op water en brood, maar leg de zweep niet over hem.
- Dan zal ik die elders weten te gebruiken, zei de heer. En hij hief zijn beker tegen het licht: als abt en heer het met elkaar houden zullen geen boeren of soldaten de wereld veranderen.
Toen dronk hij zijn beker ledig en was voldaan.
Abt en heer! dacht de abt. Hij en de heer Jan van Sombeke. Was daar wel een andere gemeenschap tussen dan die welke hen nu samenbracht. En hoe bitter weinig was het.
- Ik dank u, zei hij toen hij opstond. En als dat water en brood kan weggelaten worden, zal het nog beter zijn.
Hij trad met waardige pas naar buiten en hij glimlachte beschermend naar de vrouw die op de dries wachtte met een kind op de arm.
Door het zand klonk het geplof van de paardenhoeven. Een krekel knerpte in de zonstille namiddag. De aarde is schoon voor wie erover heen kan gaan en zien en luisteren, en de schaduw opzoeken om te overschouwen hoe edel het licht is over de velden.
En te midden van die aarde omvangt de rust van het klooster de abt, en de monniken schuiven zwijgzaam voorbij.
Niet dezelfde dag, maar de volgende morgen zou de heer Jan van Sombeke met zijn helpers in het recht zeggen wat ieder van de drie gevangenen zou toegemeten worden.
De boer Niklaas had al die uren doorgebracht in bange stompzinnigheid. Hij antwoordde niet op de vragen die Johan hem stelde en scheen te vergeten dat de vrouw naast hem zat. En toen hij in het allesomvattende licht van het binnenplein kwam, scheen hij kleiner en magerder te zijn geworden.
Er waren boeren opgeroepen om te getuigen en ook vrouwen waren er bijgehaald. Zij zaten zwijgend en wantrouwig | |
| |
op banken in de zaal en keken schuw naar de drie mensen die werden binnengeleid om gevonnist te worden.
Met waardigheid trad de heer Jan van Sombeke binnen en ging zitten tussen de ambtenaars van het recht. Want hij wist weinig van wetten en gebruiken en steunde zijn onzekerheid op zijn helpers.
De boeren, die de verkondiging hadden bijgewoond, moesten zeggen wat zij gehoord hadden. De enen wisten het niet meer; zij hadden niet begrepen, zeiden zij, maar toch geloofden zij niet dat de boer het rechte geloof had want hij dreigde niet met het eeuwig vuur zoals toch behoort. Andere boeren beweerden dat hij hun het land had beloofd waar zij met hun ploegkouter hadden doorgesneden. En de vrouwen, waarvan er ‘s nachts bij de discipelen van de boer Niklaas waren geweest, bogen het hoofd en zwegen, ook al zegde de heer Jan van Sombeke veel lelijke zaken over hun gedrag.
Toen de boer Niklaas werd ondervraagd, stond een heer recht die er als een geestelijk man uitzag; hij sprak met scherpe, trage stem.
- Van welk hoger gezag, vroeg hij, hebt gij oorlof ontvangen om over de zaken van het geloof te prediken?
- Ik heb in mij stemmen gehoord die mij dwongen te zeggen wat ik gezegd heb, antwoordde de boer Niklaas dof.
- Weet gij dan niet dat Satan zich zo in de wereld veropenbaart? zei de rechter streng. Weet gij niet dat het woord Gods niet wordt in de mond gelegd van hen die noch gezalfd zijn noch de kruin kregen? Dat is een eerste daad van opstandigheid tegen het geestelijk gezag.
De boer Niklaas zweeg. Hij kon alleen maar herhalen wat de stemmen hem hadden gezegd.
- En uw tweede daad is die van openlijke onkuisheid. Gij hebt mensen tot ontucht aangespoord en in uw huis de sabbat | |
| |
gevierd zoals de heksen met hun duivelse minnaars plegen te doen. Daarop staat de brandstapel.
De boer Niklaas sidderde en mompelde iets dat niemand verstond. En toen zei de rechter nog:
- En erger nog hebt gij bedreven: want gij hebt honderden boeren tot opstand en geweld aangezet tegen het gezag dat de overheid van God heeft ontvangen, gij hebt de orde, door God gewild, willen verstoren.
Een ogenblik hief de boer Niklaas het hoofd op alsof hij wilde spreken. En allen die daar zaten meenden dat hij de rechtvaardigheid van de ploegkouter zou verdedigen tegen de heren die niet hun brood aten in het zweet huns aanschijns maar oogstten wat een ander had gezaaid. De boer Niklaas zat echter vaal en angstig en zweeg terwijl zijn handen bevend zijn knieën omklemden.
De soldaat Johan keek hem misprijzend aan en stiet hem in de zij. En er was stilte want iedereen verwachtte dat de boer Niklaas eindelijk spreken zou.
Toen vroeg één van de rechters aan de vrouw wat zij wist over de zogezegde discipelen en de bijeenkomsten in het huis van de boer. En de vrouw zei:
- Ik draag een kind van hem.
En zij keek onvervaard naar de rechters, maar het hoofd van de boer Niklaas zonk dieper op zijn borst.
De rechters zagen haar aan. Zij was arm en haar klederen waren groezelig en verhakkeld; en ook haar lichaam was niet schoon hoewel zij jong en lenig was. En de boer Niklaas kon in de angstige verwarring van zijn geest zelfs niet denken aan haar en aan haar lichaam dat door zijn geselkoord en zijn begerige armen was omvat.
Maar de soldaat Johan dacht aan de woorden van de boer Niklaas die de aarde had gekust waarop hij het kind bij die vrouw had verwekt. En een grote moedeloosheid overviel hem. | |
| |
Want die twee naast hem geloofden niet meer aan wat zij aan anderen hadden voorgehouden. En hij zag zichzelf staan, luisterend naar de man tussen de fakkels, terwijl zijn hart bonsde in duistere hoop om de woorden van de boer Niklaas.
- En ten slotte gij, die men de soldaat Johan heet, zei de scherpe stem van tussen de rechters. Gij hebt u schuldig gemaakt aan de zware misdaad van opstand tegen uw heer en geweld gebruikt tegen zijn dienaars.
- Mijn wettige heer is de abt, zei de soldaat Johan rustig, want hem behoort de aarde waarop ik werk en het klein stuk weide waarop ik mijn koe laat grazen. En ik zou geen soldaat geweest zijn indien ik mij liet afranselen zonder weer te slaan.
Toen vroeg één van de rechters waarom hij achter de boer Niklaas was gelopen. Hij antwoordde dat een pater hem de dag voorspeld had waarop het land zou toebehoren aan hen die het hebben vruchtbaar gemaakt; en dezelfde woorden had hij gehoord uit de mond van de boer Niklaas, maar nu twijfelde hij eraan of de boer Niklaas die woorden niet eens van hem, Johan, had gehoord. Want hij geloofde niet in iemand die zwijgt en siddert tegenover degenen die hij in zijn verkondiging heeft vermaledijd.
De vrouw keek met gepijnigd gelaat naar de lange gestalte die naast haar stond en dan zag zij het ineengekrompen lichaam van de boer Niklaas. Het was alsof zij wilde schreeuwen maar zij boog het hoofd en zweeg.
De heren mompelden wat ondereen en toen zei de heer Jan van Sombeke dat zij genadig zouden wezen omdat, volgens het oordeel van bevoegde mensen, hier meer onwetendheid dan misdadig opzet aanwezig was. De soldaat Johan mocht terug naar huis keren, omdat hij een dapper soldaat was geweest van de grote hertog Karel, God hebbe zijne ziel, maar hij moest hierbij leren dat de wet van de boer anders is dan die van de soldaat.
De vrouw zou twintig slagen van de hondezweep krijgen | |
| |
over haar ontuchtig lichaam, zulks, voegde de heer Jan van Sombeke eraan toe, om ze voorgoed te genezen van het minnekozen door middel van een geselkoord. De boer Niklaas zou slagen krijgen met de stok van de vaan totdat deze gebroken was; hij zou verder verbannen worden en tot uiterlijk teken van deze straf zou de sleutel van de heerlijkheid van Sombeke in zijn voorhoofd worden gebrand.
En zo geschiedde.
De vrouw ontving geknield en de haren hangend over haar borsten, twintig scherpe striemen van de hondezweep; zij jammerde luid telkens als de zengende pijn haar magere rug omvatte en hield beschermend de handen voor haar schoot. Dan legden ze de boer Niklaas half naakt op de grond en een knecht kwam aangelopen met de vaan die hij in komische blijdschap zwaaide. De soldaat Johan zag hoe het blauwe doek met de fakkel en de ploegkouter werd afgerukt. In die heldere voormiddag lag het waardeloos en zonder betekenis in het stof. De stok brak spoedig over het harde lichaam van de boer Niklaas en toen hoorde men het gesuis van de gloeiende sleutel in zijn voorhoofd en het plotse gebrul van de gefolterde man. Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd en lag als een die door de bliksem werd geslagen.
En de boeren die aandachtig hadden toegekeken toen de vrouw de straf ontving over haar lichaam en met grotesk genoegen de stok hadden zien breken over de gespannen billen van de boer Niklaas, dromden nu naar buiten en verspreidden zich over de wegels die voerden naar het dorp en, buiten de schaduw van de bomen, naar de meersen en de fel doorhitte vlakte van de vallei.
|
|