| |
| |
| |
IV
Hij dacht eraan hoe hij een goed jaar terug van de slagvelden was hierheen gestapt. Alles was niet gegaan zoals hij het had verwacht. Dat gebeurt ook nooit troostte hij zichzelf. Maar een vrouw zoals hij er een had, en een stille schone streek, nu, daar wilde hij nog eens voor vechten.
Wrok lag in zijn gemoed. Tegen de abt en de rentmeester; hij voelde het als een onrecht. Hij had grond vruchtbaar gemaakt die zonder hem misschien nog eeuwen zou gelegen hebben zoals hij uit de schepping van de wereld was te voorschijn gekomen. Die grond lag daar verworpen en geschuwd; de boeren uit het dorp zaten sedert geslachten over ‘t zelfde stukje grond, het was groot genoeg voor hun armoe en hun trage arbeid. Hoeveel keren was het niet gebeurd dat de soldaten van de hertog op uitbetaling hadden moeten wachten? En als zij dan in zo’n zandnest met hun eigen vuisten hun kost uit de grond trachtten te krijgen, komt er een dikke luiwammes naar hem, en een vader abt.
Zijn ogen rustten met behagen op het land; hier was het weliger op akker en boomgaard; schoon effen land waardoor de rivier sneed. Zo moest het ook worden bij hem, tegen de zoom van de weiden. Dit zag hij nu: hij had zijn stuk grond te hoog genomen. Iets lager trok de vochtigheid van het meersland door de aarde. Maar hij had er hard gewerkt. Daar was | |
| |
een heel jaar van zijn leven aan vast.
Hij dacht aan wat hij zeggen zou aan de dochter van hertog Karel. Hertogin zou hij zeggen of was zij misschien graafnede. Hij zou het vragen. En dan zou hij wijzen op zijn schouder en zeggen: ik viel op het veld vóór Nancy met een piekstoot door deze schouder en geen vijftig meter van mij zat de grote hertog op zijn paard. God hebbe zijn ziel. En hij zou vragen om een perkament over dit stuk land; en ook een weide zou hij er doen bijschrijven.
Toen het avond was, bleef hij rusten in een afspanning. Want de avond in de grote stad scheen hem te vreemd. Hij hoorde naar de taal van ruiters die van Gent kwamen. Het volk was er ontevreden en ze wilden de mannen opknopen die belastingen voor hun eigen profijt hadden afgeperst. Goed gedaan, dacht Johan, maar hij zei niets. Veel van wat hij hoorde was duister voor hem. Hij had een jaar in eenzaamheid geleefd en wat gebeurt er in een jaar niet in een stad als Gent.
Hij keek ‘s nachts door het dakvenster en dacht aan de stilte die nu hing over de heide en zijn hut. En aan de goede reuk van zijn dieren, en de warme slaap van zijn vrouw. Maar hier stonden bomen in wonderhelder bloeisel; de schijn van de maan werd er klaarder door. De aarde is alles, zei de soldaat Johan en hij lag berustend op het stro.
En heel vroeg in de morgen hoorde hij vele hanen. Hij luisterde gelukkig in de schemer van de beginnende dag. Hij was blij dat hij door een schone, vroege morgen zou gaan door dit zachte land. De melk bij mij thuis is beter, dacht hij toen hij zijn morgendrank nam bij zijn stuk brood. Hij ging over de brede, donkere weg, voorbij een paar dorpen; ruiters kwamen en gingen en kooplieden met pakken op kleine karren. De paarden roken goed en hieven de koppen met levenskrachtige, steigerende rukken als de mannen in het zadel sprongen.
Toen zag hij torens, zwarte torens die naar zich toe trokken | |
| |
met dwingende kracht; hij dacht aan geen kerken toen hij ze zag, hij dacht aan mannen in het harnas en aan mannen die stappen in ‘t gelid met de pieken boven de hoofden.
Dat is Gent, dacht luidop de soldaat Johan.
De man die een jaar lang alleen geleefd had met een horizon van bos en heide, voelde zich beklemd in de straten. En na de blijdschap van zijn tocht overviel hem moedeloosheid. Hij stond hulpeloos tussen huizen en mensen; en hij zag zichzelf nietig en arm tegenover de taak waarvoor hij gekomen was.
Hij dwaalde rond in de straten en over bruggen; mensen kwamen en gingen zonder groet of teken van kennis. En toen hij moede was had hij nog niemand aangesproken. Hij wilde rusten, zitten, zijn armen op een tafel laten leunen. Hij zag kerken en taveernen; hij stak zijn hoofd in een grote ledige kerk. Hij zag het ontzaglijke licht door de hoge ramen en hoewel hij alleen was scheen het hem of een heel volk er het teken van zijn aanwezigheid had gelaten. Het was of hij bevangen werd door iets meer dan het geloof dat hij steeds had nagepreveld; hier was niet alleen God, maar ook het geweld en de macht van de heren. In de kerk van het heidorp was de vertrouwdheid zonder vrees; hier was de heerschappij in de straffe hoge pijlers en in de ramen, die open stonden in de muren, als poorten in het oneindige.
Klein en nederig stond de soldaat Johan weer in de zon. En hij zocht een taveerne.
Er waren er vele. En de kroezen gingen er druk. Waar hij zat, aan het venster met groene ruitjes in het lood, was het diepere eind donker en vol geroep van stemmen. Het zonlicht dat hij daarbuiten zag, had een onwerkelijke kleur waarin mensen en paarden vreemd bewogen. Maar toen zijn ogen niet meer nieuw waren voor de schemer van de taveerne, zag hij | |
| |
een dozijn mannen zitten rond de houten tafels. Waarom zitten die daar, zover van het licht, dacht hij.
Die mannen sloegen wel met hun tinnen kroezen op de klinkende tafelplank, maar zij spraken gedempt. Soms gilde er een en dan zwegen zij allen en keken naar hem, zodat hij onrustig werd en naar buiten keek.
Dan kwam er een vent om zogezegd naar de dag te kijken. Hij geeuwde tegen het raam terwijl hij de soldaat Johan in ‘t oog hield. Toen viel opeens zijn mond open en hij stond hem verbaasd aan te kijken.
Hij had trouwens een gezicht waar verbazing bestendig op aanwezig was. Het was een gezette vent met krachtige schouders; hij ging alsof hij wist welke vracht zijn dikke, korte benen moesten dragen. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel waarop de kroes stond van de soldaat Johan en riep:
- Hang mij, vil mij, leg mijn darmen bloot in de zon als gij ‘t niet zijt.
De soldaat Johan keek hem aan, met de groene schijn van het daglicht over zijn blijmoedig gezicht en zei toen:
- Ja, Lieven, ik ben het.
De man keerde zich om naar het duistere einde van de taveerne en riep:
- Alles in orde, goed volk. Baas, een kan.
Hij vond het natuurlijk dat hij zelf daar zat, maar wilde weten wat Johan daar kwam doen. En dat hij nog leefde. Hoe komt het dat gij nog leeft, riep hij uit, en dan dronk hij een teug omdat Johan nog leefde, en nog een omdat hij hem weerzag.
- God beware mij, riep hij, mensen zoals ik en gij zouden op natuurlijke wijze al lang moeten dood zijn, maar ze krijgen ons niet kapot. Gezondheid, kameraad, neen ze krijgen ons niet kapot.
| |
| |
Lieven had gestaan te Nancy met Johan en de hertog. En toen hij die naam uitsprak, fluisterde hij. Want ‘t was niet in orde met de dood van de hertog. Dood was hij niet. Hoe kan hij dood zijn als wij nog leven, riep hij, maar ze hielden hem vast in Frankrijk. Terugkomen zou hij - die lamme hertog van Oostenrijk terug bij zijn moeder zenden. Toen zweeg hij; hij deed of hij ontroerd was en dronk zijn kroes ledig.
Hij scheen zeer weinig belang te stellen in wat zijn oud kameraad was overkomen; maar Johan moest absoluut weten hoe ‘t met hem, Lieven, verlopen was sedert die dag in ‘t ijs van Nancy. Ik heb u niet zien vallen, zei hij, hoe komt het dat ik u niet zien vallen heb.
Hij was trouwens niet gevallen. Ik val niet, riep hij, bij alle duivels, ik val niet. Baas, nog een kan. Maar hij wees op zijn gevleesde bil. Als ‘t vochtig was of er hing regen in de lucht dan wist hij het door zijn bil. Een stoot zoals hij daarin gekregen had. En wat was nu de dankbaarheid? Zijn laatste soldij had hij niet getrokken. En op het bier dat zij nu dronken, op ditzelfde bier, kameraad, stond van morgen af een nieuwe belasting. En het is lastig voor een oud-soldaat om aan de kost te komen.
Johan zei: Ik ben boer geworden.
Dat zag Lieven, zonder iemand te affronteren, dat zag hij.
Maar hij keek niet zonder eerbied naar het harde, scherpe gelaat van Johan en zag zijn twee verweerde handen op de withouten tafel rusten.
- En wat komt gij hier eigenlijk doen? vroeg hij.
Het was een moeilijk verhaal dat Johan moest beginnen; waar vangt zoiets aan en waar eindigt het. En toen het er uit was van zijn smeekschrift aan de dochter van hertog Karel, keek Lieven kwaadaardig naar zijn oud-wapenbroeder.
- Verkeerd, kameraad, zei hij, die dochter kan alleen maar wenen van woede en op de grond stampen van hartevreterij; | |
| |
heeft zij de verraders niet beschermd die de Gentenaars tegen hel en duivel in hebben onthalsd? Denk erom: kerels die haar vader bij levenden lijve aan Frankrijk hadden verkocht. Maar hoe hoog zij stonden en of er ook een van hen een kerkelijke hoed op zijn hoofd had, eraan gingen zij, zó zijn wij hier te Gent.
En, à propos, die Oostenrijkse hertog - ook al een die tracht de oude vrijheden op de kop te zitten - woont te Brugge. Te Gent is het te warm voor grote heren. Eer het vierentwintig uren verder was zouden ze ‘t ondervinden.
Maar Johan luisterde niet naar zijn radde tong. Hij stond hier verloren nu de dochter van hertog Karel te Brugge woonde. De woorden die hij haar moest zeggen en waarop hij vele uren had nagedacht stonden nu duidelijk in zijn hoofd.
- Maar wie moet ik dan aanspreken? vroeg hij.
Dat wist Lieven zelf niet op het ogenblik, maar hij zou het morgen, ja, morgen wist hij het. Hij kon hier blijven tot morgen, de baas was een beste man; en nu, tot morgen.
Johan zat weer alleen hulpeloos aan zijn tafel. Hij zou wachten tot morgen. Misschien was er hulp, misschien was er een heer, of een hoog geestelijk man die hem in het recht kon brengen. En hij liep door de straten waar trage trekpaarden van de waterkant kwamen.
Toen stoof almeteens al het volk uiteen en een bende mannen met stokken, hamers en pieken trok voorbij en riep en achter hen joelde een menigte die verheugd scheen om wat die mannen deden. Soldaten waren het niet, die stapten anders, maar het was duidelijk dat het niet de eerste maal was dat zij gewapend te zamen liepen.
En ‘s namiddags was de stad vol gekrijs. Toen stapten andere mannen marktwaarts onder de banier van de heer en van de stad. Daar bleven zij in rangen staan. Dit zijn mannen van de wet, dacht Johan. Dan kwamen ze weer in beweging en een | |
| |
massa volk liep erachter, zwijgend en met bezorgd gezicht. En Johan volgde op een afstand.
Vóór een groot huis bleven zij staan; boven aan de vensters verschenen grimmige gezichten. En toen was alles stil. Een heer van de wet trad vooruit en riep iets naar boven dat Johan niet begreep, maar de mannen aan de vensters brulden hem tegemoet nog vóór hij gedaan had met spreken. En één van hen sprak hartstochtelijk tot de mannen daar beneden, tot de wapenlieden en tot het volk. En uit de massa stegen kreten van goedkeuring.
De wapenlieden bleven staan; en zo duurde het uren dat er over en weer werd geroepen. Tot de avond inviel en er met hard geraas van ijzer een schietgetuig werd voortgetrokken dat vóór het huis bleef staan. En vele mannen met toortsen stonden er omheen.
Toen trad nogmaals een heer van de wet vooruit en riep naar boven dat zij zouden buitenkomen, anders zou het huis met het engien worden afgeschoten. En een gebruis van verontwaardiging ging door de massa die almaar door dichter was geworden. Maar de stap van vele gewapende mannen kwam naderbij zodat het plein vóór het huis alleen nog bezet was met gewapenden die stonden te wachten onder de walm van de toortsen.
Plots werd de deur van het huis opengerukt en zij die daar boven aan de vensters hadden gestaan, sloegen naar buiten en zwaaiden hun wapens. Het was een kort en woest gevecht. Hier en daar kwam er een gaping in de rij van de wapenlieden en zij die waren doorgebroken werden opgenomen in de zwarte massa van het volk. Maar de meesten werden neergeslagen; en zij die nog konden gaan stapten met bebloede gezichten tussen de wapenlieden en het schietgetuig rolde achter hen aan. Johan ging treurig naar zijn taveerne. Neen, dat was geen eerlijke strijd, dacht hij. Hij wist niet wie die mannen waren | |
| |
die eerst met geschreeuw door de straten hadden gelopen en zich daarna in het huis hadden opgesloten. En boven, waar hij de slaap niet kon vatten, dacht hij na over het vruchteloze van wat die mensen hadden gedaan. Hij hoorde de waker de uren roepen. Hier is het nooit stil, dacht hij. Het was of het gerucht van de duizenden mensen die rondom hem waren nooit helemaal tot rust kwam.
Vóór de morgen kwam viel hij in een benauwde slaap. En toen het eerste leven van de straten tot hem doordrong, lag hij reeds wakker en hij was moedeloos en voelde zich zonder kracht tegenover de mensen die het bestaan van de anderen regelen zoals het hun belieft.
Toen het middag was, zat, in de duistere achterhoek van de taveerne, Lieven met een pater.
Johan had hopeloos door de stad gelopen. Voor hem was de ziel van alles weg en hij wist dat zijn reis ijdel zou zijn. En vandaag zou hij terugkeren naar de heide.
Maar toen hij de monnik zag, kreeg hij verse hoop. Daar was gezag en geestelijkheid en daar moest het van komen. Zijn hart werd helder toen hij aan de tafel ging zitten.
De twee mannen spraken niet met elkaar; en toen Johan Lieven aansprak zuchtte de korte, struise man en keek naar buiten.
Toen sloeg Lieven met zijn vuist op de tafel en sprak:
- Het is niet voor het bier, pater, want wij drinken er genoeg en wij zouden het best met een beetje minder kunnen stellen, maar ‘t is voor het recht. ‘t Is voor de vrijheid, pater. Wat hebben wij anders dan het beetje recht dat de heren ons gelaten hebben? Als een hertog geboren wordt of trouwt of een kind koopt, dan is er een nieuwe vrijheid op een stuk perkament en als wij dan eens te zamen lopen en roepen tegen de heren, dan wordt dat perkament verscheurd.
| |
| |
De monnik draaide het laatste bier in zijn kroes rond, dronk het uit en knikte ja.
- En wat ‘t gevolg is, zei Lieven. De smeden, de tijkwevers en de molenaars zijn allemaal mensen die een kan bier nodig hebben. ‘t Is noodzakelijker voor hen als ‘t wijwater voor de bisschop. Ze krijgen ‘t stof in hun keel en moeten het doorspoelen. De heren van de wet leggen op eigen hand een nieuwe taks op het kloek bier. Wie geeft hun dat recht? En de smeden, de tijkwevers en de molenaars lopen te wapen en maken een vergadering, zoals ze dat heten. Wat zoudt gij doen, pater?
De monnik bromde; hij sloeg met zijn grote vlakke hand op de tafel en riep:
- Een kan bier vóór de opslag.
Bij al dit gedoe zat de soldaat Johan onbegrijpend.
- Nu zitten ze vast, zuchtte Lieven, en wat hebben ze gedaan. Ze stonden voor het recht van de kleine man. En ik zeg het nog, het is niet voor het geld van die opslag, het is voor het recht; en of het recht zout, graan of bier heet, recht blijft recht.
- Gij hebt gelijk, zei Johan.
- En als een boer zoiets begrijpt, draafde Lieven voort, waarom begrijpt een heer het niet, of de graaf, of de hertog, of de bisschop, of heel ‘t spel van zegen, aflaat, benediktie, kollatie en nog veel andere woorden die toch allemaal hetzelfde zijn. Maar dat zeg ik u, Johan: het zal geen acht dagen duren of op de markt van de vrije stad Gent zult ge Lieven van Loen, Jan van Nieuweghe, Cornelis van Belle en nog een paar andere tijkwevers en smeden zien onthoofden omdat zij hun vuist hebben opgestoken tegen de belasting op het bier.
Johan begreep stilaan. De mannen die hun wapens hadden gezwaaid, geroepen, aan het venster gestaan en in de mond van het schietgetuig waren buitengelopen.
Dat waren de mannen, zei Lieven. En al de anderen, van | |
| |
de wevers, de schoenmakers, de timmerlieden, de olieslagers en al wat er loopt of kruipt in Gent, lafaards zijn het en ik spuw erop.
- Requiescant in pace, zei de monnik en hij stak zijn neus in zijn kroes en keek met een uitdagend oog naar de soldaat Johan.
De beide oud-wapenlieden kenden de treurige klank van die woorden en zwegen.
Toen fluisterde Johan zijn kameraad iets in ‘t oor.
- Daar zal de pater op antwoorden, zei Lieven.
En Johan hoorde uit de mond van de Gentenaar het verhaal van zijn heldenmoed en zijn onrecht, maar zo fel en woordrijk dat hij meende over een ander te horen spreken. De monnik bekeek hem van onder zijn zware wenkbrauwen en bromde.
- Wat kan mijn vriend en kameraad nu doen, zei Lieven. Bij de heren gaan, die hier regeren in naam van de hertog? ‘t Is zoveel geholpen als wat die mannen gisteren gedaan hebben. Maar de pater hier is een verstandig man; zeg nu iets, pater.
De monnik zei:
- Wat is eraan te doen en wat kan ik eraan veranderen? Ik ben maar een bedelmonnik en daar luisteren de abten niet naar. Die weten van geen bedelen, die hebben hun tienden, hun eerste schaap, hun eerste geit, hun eerste zwijn. Of het een heer is of een abt: het is eigendom en ‘t is belasting. Misschien is een abt toch iets beter, besloot hij aarzelend.
En na een slok van zijn kroes ging hij voort:
- En beteren zal het niet of de wereld moet op zijn kop staan. De steden hebben soms met de kracht van hun wapens iets verkregen; maar ze staan tegen mekaar, ‘t is nijd en jaloezie; en in de steden zelf is het kaarder tegen wever, smid tegen zwaardveger, maar toch is er iets, het is het begin. Op het land is er niets; daar zit gij arme, eenzame boerkens en gij schijnt | |
| |
niet te weten dat er rondom u duizenden arme boerkens leven. En de heren komen van Boergondië, van Frankrijk of van Oostenrijk. Ik zal u nu wat zeggen, kameraad, en denk dat het een pater is, die u dat zegt al is hij maar een bedelmonnik: de heren zeggen dat ze door God over ons zijn aangesteld, maar ik zeg dat onze domheid toelaat dat ze regeren over ons. Dat is klaar, dat is duidelijk. En dat krijgt ge gratis van mij. Weet ge waar ik dat geweten heb? Op het slagveld van Gavere waar tweehonderd paters zoals ik in hun pij lagen en gesneuveld waren voor de waarheid die ik u heb verkondigd. Ik was erbij, ik getuig. En als ‘t nog gebeurt, ik ben erbij. Als het volk van hier en de boeren van hier overal tussen Brugge en Gent en tussen Gent en Antwerpen, en de steden al te zamen onder hun standaard de vreemde heren zo plat slaan als de luizen die rondkruipen rond de medaillekes aan de hoed van de Satan die nu Koning is in Frankrijk.
Wat kan die man prediken, dacht Johan, ‘t is net of hij over de kruisvaarten spreekt. Hij wilde zeggen: Heer is heer en blijft heer, maar hij durfde die geweldige man niet tegenspreken. Hij bleef bedrukt zitten en wachtte tot de monnik hem verder zou leren wat de waarheid was. Maar die keek naar buiten alsof hij ze daar reeds zag oprukken, gereed om meê op te stappen.
- Vriend, zei hij ten slotte, ga naar de abt die de grond bezit die gij hebt vruchtbaar gemaakt. Als het een man is die ooit heeft geweten wat het is soldaat te zijn om daarna boer te worden, dan zal dat wel schikken; als het één van die zoontjes is die abt zijn geworden omdat hun oudste broer alles heeft meegekregen, maak u dan zo vlug mogelijk van de baan. En als ge ooit weer soldaat wordt, niet voor een vreemde heer. maar voor wat hier werkt en leeft en in ‘t Vlaams zegt: God, Gij zijt mijn Heer en Meester, - wel, dan doet pater Bruno mee.
Hij stond recht en sloeg zijn pij met een vaste worp van | |
| |
rond zijn voeten. Hij was rond en sterk die pater, hij had beter gepast aan het hoofd van een troep piekeniers. Johan keek met eerbied naar de krachtige gestalte en toen hij naar de mond van de monnik keek, dacht hij aan de vreemde taal die hij gehoord had.
- En zo zijn er nog, zei Lieven terwijl hij de pater nakeek.
Johan zei niets; zijn gedachten waren reeds vooruit op wat hij de abt moest zeggen.
- Ik ga dan maar terug, sprak hij eindelijk.
Daar lag de stad achter hem; hij keek om en zag de torens die gegroeid schenen onder die hemel. Hij voelde trots en deemoed, schamelheid en kracht. Onder het stappen zei hij tot zichzelf: Ze krijgen er mij niet weg.
Duizend eenzame en arme boerkens leven rondom u, had de monnik gezegd. Daar lagen ze nu, de boerderijtjes, ver van de weg, naar de rust van akkers en kanten. Hij zag ze allemaal samen, gekromd in de rug en doorzakkend in de knieën, met handen die hol stonden naar de greep van ploeg en spade. Allemaal in de dienst van de aarde, in geslachtenlange verbondenheid met de grond. Hij dacht aan de kinderen die hij krijgen zou; zij zouden hun gelaat buigen over de aarde waaraan hij voor het eerst van alle mensen de vruchtbaarheid had geschonken. En hij zette zijn tanden opeen; van die grond kregen ze hem niet weg.
Tegenover de abt zou hij niet schuchter staan zoals hij voornemens was geweest te smeken bij de dochter van hertog Karel of bij de hoge heren. Hij zou zeggen...
En de avond viel. Van de akkers bleef alleen de geur en de frisheid in het trage duister. Ook hier was de ziekte geweest. Wie kon het nog merken? Er liepen mensen, oude en jonge, en hun gelaat stond zoals het gelaat van dit volk altijd was geweest, berustend, sterk.
| |
| |
Hij zou niet rusten, maar doorgaan, heel de nacht. Nachtmars was hem niet vreemd. Maar soldaten zien niet, zij stappen, er zijn mensen vóór en naast hen, zij praten of verlangen naar rust. Nu stapte hij gans alleen en de nacht en de wereld was voor hem. Hij kon de dorpen raden waar hij zo kort geleden was voorbij gegaan. Het was of hij zijn land ontdekte, de grond waar hij thuis was. En de aarde kreeg haar betekenis.
In de vroege morgen rustte hij aan de wegkant. Er was nog geen klokgelui, er was nog geen vee. Hij wachtte naar het ogenblik waarop uit de verte de klank van de torens en het geloei tot hem zou komen.
En het kwam, schuchter en vereenzaamd. Geen mens op de wereld kan zeggen hoe schoon dat is; het is de zuiverheid van de hemel en de vruchtbaarheid van de aarde. De soldaat die boer was geworden begreep het zoals alleen een boer dit begrijpt. Hij voelde de dauw op zijn schouders en zijn hoofd en dacht aan de dauw die nu nog lag over de heide en de meersen en een gevoel van dank ging in hem op.
Weer was het dorp daar; alleen in de stallen was reeds leven. Hij snoof de geur op van de stallen.
Maar toen hij op de open plek kwam waar hij woonde, tegen de rand van het bos, bleef hij staan en keek star naar de plaats waar zijn hut stond; hij liep door het natte kruid en zag dat alles wat hij gebouwd had neergehaald was. En midden dit alles lag een dode hond.
Hij weende niet, de soldaat Johan, maar hij werd bleek en zijn kneukels werden wit rond de stok die hij vastgreep. Hij begreep het niet; hij boog zich over het dode dier. Het lag met gapende kop en bloed was aan zijn poten. Toen hurkte de soldaat Johan naast de hond neer en zat een wijl met groot verdriet: ‘Vriend,’ zei hij, ‘brave kameraad.’ En hij zocht rond naar de koe en de geit en de vrouw.
Hij keek naar de bossen en verder in de diepte naar de | |
| |
weiden. Overal was het stil en klaar. Hij ging het bos in. ‘Nu ben ik weer alleen,’ dacht hij. ‘Maar ze krijgen mij niet weg.’
Toen hoorde hij zijn naam roepen; dat was zijn vrouw. In een open plek stond zij, de geit was bij haar en op mos en dennenaalden was wat armzalig huisraad.
Zij liep op hem toe; zij omklemde hem en wierp haar gezicht tegen zijn borst. Dat was goed; zijn hand spande over haar schouder. ‘Zo’n vrouw bestaat er niet meer,’ dacht hij.
Er waren mannen geweest, de dikke vreemde was erbij. Zij hadden gelachen en haar bij de haren getrokken, maar de hond had de dikke vreemde gebeten, toen werd het dier doodgeslagen. De koe werd buitengehaald en de geit de heide ingejaagd. En de hut werd neergetrokken. Toen gaf de vreemde brandewijn aan de mannen en kwam op haar toe. Maar zij was het bos ingekropen en na een tijd werd het stil. Daar lag nu alles wat overgebleven was.
- De wereld is groot, zei de vrouw.
De soldaat Johan zat neer met zijn hoofd tussen zijn handen. De wereld was groot want ge loopt achter een gravin of een heer die recht moet geven en ge vindt ze niet. Hij zag op naar de vrouw die naast hem stond; die zou gaan met hem over de lange wegen, zoals hij hier gekomen was. Maar hier was zijn leven vast; hij zou niet weggaan.
- Wij blijven hier, zei hij.
Hij ging terug naar het puin van de hut en raapte de dode hond op alsof het een kind was. Zijn ogen keken strak voor zich uit, maar het kropte in zijn keel. ‘Vriend,’ dacht hij, ‘arme vriend.’ En op de hoek van de akker waar de oogst moest groeien van dit jaar begroef hij hem.
- Vrouw, zei hij, onthoud waar hij ligt. Het was de eerste vóór u, die mij trouw en goed was. Hij werd gedood als een soldaat, ja, als een soldaat. En waar ik hem begraven heb krij- | |
| |
gen ze mij niet weg. Bij God, ze krijgen mij niet weg, riep hij hard en woedend.
Zij zaten te midden van wat hun overbleef. Zij voelden zich eenzaam zonder de dieren en toen de avond kwam strekten zij zich uit onder de bomen en spraken zacht tot elkaar.
En zij zegden woorden van tederheid die hun woordkarige monden nog nooit hadden gezegd en vergaten dat er iets bestond buiten hen beiden.
Daarna vertelde hij van Lieven en de pater en dat hij bij de abt zou gaan. En toen de vrouw sliep lag de soldaat Johan hel wakker en dacht na op wat hij zeggen zou. Hij voelde zich stouter en sterker om wat hem nu was aangedaan.
|
|