| |
| |
| |
III
De vrouw vertelde niet zoveel als Johan verwacht had van iemand die van ver komt. Zij was gevlucht voor de ziekte, met andere mannen en vrouwen en zij hadden spoedig een troep ingehaald met kruis en vaan en kaars. Die deden boeten voor zichzelf en de anderen; de slagen die men ontving op het naakte lichaam deden geen pijn. Het was alleen of heel daarbinnen in het hart een hete vlam opsloeg van begeerte naar lijden en pijn, een begeerte die tevens was als de lust van de ontvangenis en de pijn van het baren van een kind.
Overal waar zij kwamen was de ziekte hen voor geweest. Ook zieken waren meegelopen, maar niet ver. Vanuit het land van de Moezel tot hier lagen de wegen vol met mensen die met zwarte open mond naar een graf wachtten.
- De Moezel, vroeg Johan, is het daar niet dat de schone stad Trier ligt?
Ja, daar was het. En uit die grote vallei was zij gekomen. Zij keek met verre ogen.
Maar zij zou niet terug willen. Zij was hier goed. Zij had een hut en een man en zij was rustig.
Zij werkten samen over de grond die zij, tussen heide en wei, tot de eerste oogst hadden voorbereid; zij gingen samen met koe en geit naar de meersen en lagen er zwijgend te staren naar de hemel over de dorpen en hoorden er de klokken van klooster | |
| |
en dorpskerk. In de avond waarop het zo stil was als had het licht het luttele gerucht meegenomen, zaten zij voor hun hut. Hij had haar geleerd de melk met zacht dwingende vingers uit de gespannen uier te halen, en het was voor beiden een genot waarover zij niet spraken, telkens als de fijne straal met zoeterige reuk de houten kom vulde.
Zij waren sterk en gezond, groot gewassen. Het haar van de vrouw was niet langer dor en dof; het was rijk en welig nu, hoogblond boven haar fris gezicht. En hij was pezig en mager, van die magerte die een scherp gezicht geeft en dunne benen, met een lijf waar de spieren ongehinderd werken. En zij waren tevreden.
Zij hadden niets te verbergen voor elkaar. De mensen rondom hen waren weggevallen. Oorlog en ziekte hadden in de zorg voor het lijfsbehoud familie en gezin doen vergeten. Daar spraken zij soms over als iets dat niet meer bestond. Zij hadden genoeg aan elkaar.
De soldaat, die door schone landouwen had gemarcheerd naar tuchtiging of gevecht, voelde nu voor het eerst hoe de aarde een levend en groeiend geluk kan zijn; hij kneep soms een aardklont, vochtig van dauw of regen, in zijn harde vingeren en snoof de geur die niet met woorden te zeggen is; hij nam een groene twijg in de mond en proefde het sap van het hout en de versheid van de schors. En ook zij die op haar tocht van honger en geseling in het stof van de wegen en de angst voor ziekte en God door de dalen vol bloemen, langs de rivieren met lis en rietvogels was heengespoed, luisterde nu naar de kalme vruchtbaarheid van de aarde.
De sporen van koordstriemen waren weggegroeid uit rug en borst van de vrouw. De schorsige vingeren van de soldaat hadden met verbaasd medelijden de strepen betast die rauw aanvoelden op haar weke huid. En het was hem of zij eerst helemaal bij hem hoorde toen hij over de schemerbleke schouders | |
| |
van Grete zijn hand liet glijden en ze effen voelde onder de zachte dwang van zijn greep.
Bijna even schoon als de dag was de nacht met de hoge stilte boven de hut en de bossen die zij wisten staan in dichte nabijheid; zij lagen te denken aan de verre landen die zij hadden gezien en voelden dan in wonder geluk het vertrouwd bezit in elkaars armen. Een groot geluk met weinig woorden.
Zij zaten in het heikruid; Johan sloeg zachtjes voor zich uit met een lange berketwijg. De volle hete zomernacht had ze uit de benauwde hut gedreven, en de maan stond in scherpe cirkel in de nacht.
- Zo hebben wij dikwijls gelegen, en het kruis stond te midden van ons, zei Grete.
Johan antwoordde niet. Hij kauwde op het berkerijs; hij lag op zijn buik, languit, tastend naar de lauwe grond onder het kruid.
- En dan begon weer de angst, ging de vrouw voort; daar was een oude man bij met een wilde grijze baard, en die stond dan recht en ging naast het kruis staan. Hij zei dat God in hem gevaren was en dat hij Zijn roepstem moest laten horen, en toen hij sprak sidderden allen.
Hij is nu ook weg, sprak zij trager, hij had doden begraven die langs de weg lagen en is blijven liggen in een groot bos. Het was een goede man.
Zij ging liggen naast Johan; zij sloot haar ogen onder de matte schijn van de maan en lag zo, haar armen kruisgewijze verspreid. De soldaat Johan keek haar verwonderd aan, in heimelijke onrust over die herinnering. Hij zag hoe zij stil lag, alleen haar adem beefde in haar borst en de kleur van haar wangen werd dieper alsof haar bloed jagender door haar ging. Zij kreunde: ‘Kyrie eleison, Christe eleison’ en wendde het hoofd en onrust kwam over heel haar lichaam.
| |
| |
Haar gezucht werd luider en ineens gilde zij ‘Kyrie eleison’ en richtte zich op en knielde neer. Zij knielde, het hoofd diep in het heikruid gedoken, de sterke heupen omhoog.
- Daar staat de vaan met de kruisen, en de grote rosse man, de kaars brandt recht; God ziet op ons neer. Wij moeten boete doen, wij moeten geselen om de gesel Gods af te wenden, Kyrie eleison.
Johan voelde hoe de angst in zijn ziel kwam. Hij voelde zich alleen in de nacht die heel de wereld omvatte, met deze vrouw die de wondere roepstem van de oude man had gehoord; daar lag die nu in een groot bos. En hij zei stil tot zichzelf: Kyrie eleison.
Zacht weeklagend richtte de vrouw zich op en rukte haar bovenlijf bloot; met gesloten ogen verwachtte zij de slagen, zittend op haar knieën, de armen kruisgewijze gestrekt, een duistere gleuf tussen de schouderbladen, de borsten gespannen en wit in het licht der maan.
- Word wakker, riep hij, word wakker. Hier is geen ziekte, ik ben hier.
Zij hoorde hem niet.
Zij stond recht en met ogen die niet zagen trad zij op hem toe. Als een blinde tastte zij naar de berketwijg in zijn hand en hij liet hem willig afnemen. En huiverend als voor een mysterie dat hij nooit vermoed had, zag hij hoe zij zichzelf kastijdde en de lenige berketwijg de vormen van rug en schouder omvatte en onder de oksels door, de groene blaren van de top als een zachte tuchtiging over de borst ging liggen.
Stijgend en dalend riep haar stem: Kyrie eleison. En als de dunne striemen van de tak hun kruisen hadden gelegd over rug en borst stond zij stil; zij nam de twijg tussen de tanden en sloeg haar kleren uit rondom zich. Het was de eerste maal dat Johan zijn vrouw zo zag; in de omhelzingen in de hut had hij de vaste, soepele vormen geraden die in zijn armen lagen; | |
| |
nu zag hij, als een wonder van sterke schoonheid, de slanke, volle gestalte van de vrouw die zich schaamteloos geselde, in de alles verheerlijkende klaarheid van de maan.
Hij duwde zijn gezicht in het heikruid en de broeierige geur vulde zijn neus en zijn mond. En hij hoorde steeds de zachte val van de roede op het lichaam van de vrouw; als een zacht geplons was het, als het doffe aanraken van gespreide handen over een rustend water.
Hij keek omhoog en zag hoe de afgematte arm nog zwak de roede liet nederkomen op buik en dijen, en hoe een siddering liep over het lichaam, angst, pijn en wellust te zamen. De mond stamelde niet meer, maar stond open als in verbazing en zij stond stil, het gelaat geheven naar de vloeibare klaarte die boven haar en de wereld stond.
- Mijn vrouw is een heks, dacht Johan, en hij wachtte vol schrik dat zij opstijgen zou boven de bossen en haar schaduw zou tekenen hoog tegen de cirkel van de maan.
Maar zij stond stil, alsof zij luisterde naar een gebiedende stem.
Toen stond hij recht en raakte haar arm aan. De weke bovenarm, die hij zo graag in zijn hand neep omdat hij er het bloed voelde gaan onder het begevende vlees, was nu hard en stijf.
Hij rukte haar de berketak uit de hand en schudde haar dat het losgewrongen haar op haar schouders en rug viel. En hoezeer zijn medelijden ook groot was met haar hulpeloos gelaat en de wijde smartelijke bezielde ogen, toch steeg de woede in hem over het boze dat hij in haar had gevreesd, en hij sloeg met zijn volle zware hand op haar rug zodat zij voorover stortte en liggen bleef.
En nadat hij een tijd had gestaard op de gestriemde rug en haar zachtjes had opgetild, dacht hij dat zij sliep. Als een kind dat door moeder slaapzwaar wordt naar bed gedragen, lag zij op zijn armen. Zij lag gespreid in onwezenlijke schoonheid, als alleen tussen de droom en het leven kan bestaan.
| |
| |
Later, in de hut, hoorde hij haar diepe droomloze slaap; en toen hij hoorde hoe zij ademde in een rust zonder schaduw, ging hij naast haar liggen en wist dat de heide en de weiden en de aarde waarop de mensen wonen slechts de oevers zijn van het diepe water dat het leven is van ons allen.
Hij sprak niet over wat gebeurd was. Hij was alleen beschroomd dat het weer gebeuren zou. Maar de vrouw keek alsof niets van die nacht in haar was overgebleven. En de lichte striemen groeiden weg uit haar lichaam.
In het dorp liepen de mensen alsof er nooit ziekte was geweest; maar zij spraken over de vrouw die nu woonde bij de lange soldaat tussen hei en bos, die eenzaam en koppig uit de grond trachtte te halen wat in hun overwoekerde akkers weigerde te groeien. De parochiepastoor had Johan houden staan; maar hij kreeg geen antwoord. De soldaat wist dat hij in geloofszaken arm was aan gedachten en woorden en vergat niet dat de geestelijke het geselkoord in woede had gelegd over het lichaam van zijn vrouw.
De regen was gunstig geweest; uit de aarde die hij met hardgewerkte handen had omgewroet, kwam een mager groen gewas. Het eerste koren dat ooit uit deze grond was omhoog gekomen. Het stond afgetekend tussen heikruid en het gras van de uiterste zomen der beemden. En de soldaat Johan dacht, kauwend op een grassprietje, of hij het nog zou zien hoe de oogsten, in de jaren die kwamen, zouden grenzen tot aan de zandweg.
De mensen van het dorp kwamen zien en zeiden: hoe is ‘t mogelijk dat hier iets groeit. Maar Johan meende dat de vochtigheid uit de meersen daaronder tot daar opkroop; toen lachten zij. En zegden niet verder want hun gedachten gingen naar de vrouw die zich op het kerkplein had laten geselen. En de geschiedenissen van oogsten die opschoten of verdierven, | |
| |
van stallen die droog stonden van onvruchtbare koeien, speelden in hun hoofd, maar zij spraken het niet uit.
Een goede vrouw was Grete. Zij klaagde niet over de stilte noch over het werk en de karigheid van wat zij te eten had maakte haar niet dor en hoekig zoals vele vrouwen die in het dorp over de halfdeur stonden te kijken. Zij was bloeiend onder het hoogblonde haar en haar lenig lichaam met de harde, hoge borsten boog moeiteloos over de arbeid. De avonden waarop zij dacht aan haar verstrooide jeugd maakten haar leven niet bitter. ‘Ik heb een goede vrouw,’ dacht Johan, en hij die spaarzaam was met lieve woorden en liefkozingen, lei dan zijn hand op haar schouder of omspande met gelukkige vingeren haar borst.
Zo was die eerste zomer in de hut. De beide mensen droegen in hun kleren en over hun lichaam de vruchtbare reuk van de dieren en de lucht van bos en weide. En geen van hen dacht eraan dat zij arm waren, zelfs niet als de magere kost, die elke dag weer kwam, het kauwen langzamer maakte. Want het was een vreugd te zien groeien en uit de flanken van koe en geit het lauwe geruis van de melk te horen.
Het was een zomer met avonden van zwijgzame verrukking. Het wonder van de steeds zachter wordende dag overwelfd door de blauwe duisternis die uit de diepte van het bos schijnt geboren te worden. En de laatste glans van het licht daar beneden over de beemden die dan zijn als aandachtig in de stilte van het wegtrekkende licht. Het geluk is dan zwijgzaam; het ademen, het bewegen van het lichaam onder het leven van de adem, is genoeg. De zegen van de avond en van de zwijgzaamheid.
Toen kwam de eerste oogst.
Dun gezaaid stond hij, maar toch was het koren; de soldaat Johan lei de korrels op zijn hand; hier lag het eerste brood dat | |
| |
uit zijn arbeid ontstaan was. En hij was vervuld van het wonder dat de aarde is.
Daar kwam een lijvig man door de hei gewandeld. Hij had last met het zandpad en keek grimmig naar de zon die scherp boven hem zat.
- Wie zijt gij, vroeg hij aan Johan.
De soldaat had die man nooit in het dorp gezien. Hij zei:
- Komt gij dan van zo ver dat gij niet weet wie ik ben?
De dikke man blies de gejaagdheid van zijn lastig lopen weg en vroeg verder.
- Wiens land is dit en wie heeft u oorlof gegeven hier oogsten uit te halen?
- ‘t Land is van God en van mij, antwoordde Johan.
De vreemde keek nijdig en rukte een aar van een korenstengel. Hij wreef het tot weke deeg in zijn mollige, vette hand en rook eraan. Maar hij zei niet wat hij erover dacht.
- Waar woont gij? vroeg hij na een poos.
De soldaat Johan wees zwijgend naar de hut.
- En een vrouw hebt gij ook, grinnikte de dikke.
De soldaat Johan keek scherp naar het gezicht met de hangende kaken. Hij zag de twee vinnige spleetogen die naar de hut keken.
- En van waar komt gij? zei hij opeens.
De vreemde man krabde met zijn stok in de grond.
- Hoe kan hier iets groeien, was zijn antwoord.
Toen keerde hij zich om en ging terug naar het dorp. Het was een lelijk beeld zoals hij werkte met korte plompe benen in de zandweg.
Johan zei niets aan zijn vrouw; maar die avond was hij beklemd en in de nacht lag hij te luisteren naar de adem van zijn slapende vrouw en naar het gerucht van de slaap der dieren.
Als de oogst binnen was en de aren gescheiden van het stro, zei Grete:
| |
| |
- Wij zullen moeten vergroten. Wij hebben nu een schuur nodig.
Maar Johan antwoordde niet, want hij dacht aan de vreemdeling.
De herfst en dan de winter. De eerste die deze beiden samen doorleefden. Dan is de stilte daar zwaar en schijnt één te zijn met het land. De bossen vangen het leven op in hun duistere onbeweeglijkheid en de lucht staat roerloos en grijs tot waar zij een vale verte wordt met de meersen. In de hut is het donker, vele uren waarop men niet slaapt; dan geeft het vuur licht terwijl de rook in zijn weg naar buiten met grijze slierten de ogen prikkelt. En in de nacht staan de schaduwen plechtig naast elkaar en de soldaat Johan voelt de levende ademende warmte van zijn vrouw tegen zich onder de schrale dekens.
De verlaten akker ligt omgewoeld en hard, daar staat het leven stil, zou het schijnen. En in de meersen beneden is het water van de herfstkwel en van de regens buiten de sloten gewassen en overwint de weide. En heel het dorp riekt naar de bras van het vee. Nu staat de tijd stil.
Maar ook deze tijd was goed voor de beide eenzame mensen.
Toen echter de sneeuw gevallen was en liggen bleef, weken aaneen, zei de soldaat Johan:
- Ik wilde dat het lente werd.
En op zekere dag was de heide vol vochtige klaarte onder de zon. De sparrebossen roken lauw en uit het dorp kwam gerucht van vee en geblaf van honden. De soldaat Johan ging naar zijn akker en spreidde de aarde open. Voor het eerst sedert vele maanden geurde de grond dof en bedwelmend.
Toen kwam de dikke vreemdeling terug.
Hij ging recht naar de hut en toen hij de vrouw zag, sprak hij kort:
- Ha! zijt gij hier.
| |
| |
Achter haar zag hij de lange gestalte van Johan en hij zweeg, maar als de soldaat buiten kwam vroeg de vreemde.
- Weet gij nog wat ik u gezegd heb, daar verder op het veld?
- Ik versta uw taal niet, antwoordde Johan.
- Dat zult ge wel leren, grinnikte de vreemde; ge denkt, omdat gij soldaat geweest zijt, dat gij maar op een stuk land hebt neer te vallen en te zeggen: hier zaai ik, en een hut te bouwen en te zeggen: hier woon ik. Die grond hier, waarop gij staat en waarop gij een heel jaar hebt geslapen met die vrouw daar, is niet van u.
De soldaat Johan keek naar de zwarte plek van zijn akker. Die was niet van hem?
- En dan, vroeg hij stil.
De man keek naar hem op en smakte eerst met zijn lippen voordat hij antwoordde:
- Daar is iets dat belasting heet en ik ben de man die daar moet voor zorgen; misschien hebt ge, als oorlogsman, wel eens gehoord van abdijen en rentmeesters. De abdij ligt daar, luister, daar klept de klok.
Door de morgen klonk de kloosterklok.
- En de rentmeester staat hier voor u, besloot de man. Gij zijt gewaarschuwd; over veertien dagen ben ik hier.
De soldaat Johan en zijn vrouw gingen de hut binnen. Zij stonden zwijgend naast elkaar. Daar werd de deur opengeduwd en zonder zijn hoofd binnen te steken riep de vreemde:
- En wat ik nog wou zeggen: de koe die daar staat is niet van u. Gij weet wat zo iets betekent.
Zij hoorden hem weggaan, dof over de doorweekte hei.
Sedert hij wakker werd op de bevroren grond bij Nancy, had soldaat Johan zijn hart zo zwaar niet voelen kloppen. Zijn vrouw legde zachtjes de hand op zijn schouders en zei zachtjes:
- De wereld is groot.
Zij trad buiten en haar ogen gingen over bos en heide en | |
| |
ginder verder in de zon, over de meersen van de vallei; tot er een mist kwam over haar blik.
De soldaat Johan keek naar de grond; hier moest oogst komen, na veel jaren; nu was de aarde zwart van de gesmolten sneeuw.
- Zij krijgen ons hier niet weg, zei hij.
En zonder woord of groet ging hij de weg die de vreemdeling had ingeslagen.
In het dorp was een kroegje; daar dronken de boeren brandewijn of dun bier. Soms was de soldaat Johan er geweest vóór hij zijn vrouw had. De waard was hem vriendelijk gezind; de enkele boeren die er op de bank zaten waren onverschillig; het was een volk dat arbeidde en zweeg.
- Dag soldaat, zei de waard.
Johan vond moeilijk zijn woorden. Hij moest spreken over zaken die hij niet kende en die hem benauwden. Over de abdij en de rentmeester. Tienden, heette dat, en daar kwam nog bij het eerste dier van een worp. Toen werden de andere boeren vinnig en begonnen te klagen.
Dan zei Johan:
- Waar woont de weduwe van de hertog?
Alleen de waard had gehoord dat zij in Mechelen woonde; heel ver was het niet; over de Durme en dan over de Schelde en dan verder naar het Oosten. Maar daar was niets te doen; een boer werd overal buiten gesmeten, tenzij hij geld bracht.
- Ik ben soldaat geweest, zei Johan.
- Die vrouw, zei de waard, leeft als een non. Wat weet zij van een soldaat en van een stuk heide.
De boeren keken ongelovig naar Johan toen hij vroeg:
- En waar woont de dochter die met de hertog van Oostenrijk getrouwd is, zoals ik hier eens gehoord heb. Die heb ik | |
| |
nog gezien; daar hebben al de prinsen van heel de wereld om gevrijd.
Te Gent woonde zij. Maar wat heeft een arme man in die grote stad te doen. En wat baat het soldaat te zijn geweest.
Zij zaten daar allemaal en dachten aan zichzelf en aan de grote heren die ver woonden. En de soldaat Johan dacht ook aan de hertog, zoals hij hem gezien had met zijn streng, groot gelaat, terwijl hij keek naar de mannen die rondom hem stonden.
Hij stond recht.
Toen zeide een klein boertje.
- Het best was dat uw vrouw de rentmeester ging opzoeken.
Zonder een woord gaf de soldaat hem een klap op zijn kinnebakkes dat het dreunde, en stapte buiten.
Vóór de hut stond Grete te wachten. Hij zag haar van ver, in de zon, hoog en sterk. Die klap had hem goed gedaan.
- Gij zijt de vrouw van een soldaat, zei hij, toen hij bij haar was. Zij glimlachte, maar begreep hem niet.
Hij legde zijn hand op haar schouder; zo bestaat er maar éne, dacht hij.
- Ik moet naar Gent, bij de dochter van de hertog.
Het was niet ver; het was een grote stad en daar woonde de dochter Maria die met een aartshertog van Oostenrijk was getrouwd. Was hij geen soldaat geweest van hertog Karel?
- Ik zal wachten, zei ze.
Zij riep de hond die naast haar kwam staan.
- Liggen, zei de soldaat Johan.
De hond keek gehoorzaam zijn meester na toen deze op de draai van het pad zich omkeerde.
En de soldaat Johan ging naar de stad Gent waar de dochter van hertog Karel woonde.
|
|