| |
| |
| |
II
Hij was alleen zoveel hij wilde. Een hut van zoden had hij met de rug tegen het bos gezet, geurige naaldetakken waren zijn leger. Hij moest ver lopen om een dronk water van de smalle beek en waar hij stapte liep de hond in zijn voetspoor.
Zijn eenzaamheid woog hem niet. Een man die de aarde bebouwt kan de allenigheid dragen; het leven van de aarde en de seizoenen die haar kleur en gestalte geven zijn een hoog en sterk gezelschap. Als hij op de drempel van zijn hut zat en zijn hond zich strekte in het heikruid en de zonneschijn, luisterde hij aandachtig. Bos en heide en de vallei in de verte hadden elk hun stil en eigen geluid, en als de wind van de Durme kwam en de zwakke geur van vis en water zich mengde met de diepe reuk van de bomen, dan ademde Johan met begerige teugen en wenste niets meer.
Hij was naar het dorp gegaan. Het lag schraal en zwijgzaam tussen akkers en weide. Hij had er een geit van meegebracht, met magere hals en laag hangende tepels.
- Is het een goeie, had hij gevraagd. En de boer had hem geantwoord of hij dat niet zag, of hij niet kon zien op het eerste oog dat het zuiver ras was en rijk in de melk. Haar jong stond daar, dat was voor de abdij. En hij wees naar een torentje. Vanwaar komt ge, had de boer gevraagd, want hier komt | |
| |
niemand of hij moet hier geboren zijn. De grond is hard en mager.
- Ik ben soldaat, zei Johan.
- O, zo, sprak de boer zo naast zijn neus weg, soldaat. Hier zijn geen soldaten en we hebben er ook geen nodig. Soldaten kennen de waarde niet van het geld en weten niet wat het kost een beetje gerst of koren uit de grond te halen.
- Ik ben ook boer, zei Johan.
- Een soldaat is geen boer, was het antwoord. Het geld voor de geit ging van de harde hand van de soldaat in de harde hand van de boer.
- Geluk ermee.
Hoekig stapten man en geit door het knappende kruid van de heide. En die nacht hoorde de soldaat hoe in zijn hut het leven ademde van zijn twee dieren. Hij had de melk geperst uit de scherpe tepels en de houten kom aan zijn mond gebracht. Dik en zoet, met de geur van het dier en de geur van het verse hout, waaruit de kom was gesneden, was de melk in zijn mond. Voor het eerst sedert vele dagen had hij wat anders dan water bij zijn zwarte brood. En de hond had gulzig de laatste brokken in het laatste beetje melk gevreten.
- Het wordt goed, dacht de soldaat Johan.
De grond was hard en mager.
Johan had nog niet het gebaar weergevonden van de boer die hij in zijn knapenjaren was geweest. De plaats die hij had uitgekozen en omgewerkt lag buiten de heide, in het zicht nog van de hut. Zij lag beschut en vrij en het was alsof nooit een mens er langs was geweest. En zeker had nooit een mens er gearbeid. Ik ben de eerste die ooit deze aarde heeft omgewoeld, de eerste sedert de aarde geschapen werd, dacht Johan, en hij was trots in zijn hart.
Vele dagen gingen en de zon stond hoog en hard. Dan zat | |
| |
hij in de schaduw van zijn hut en hoorde soms een klok. Die luidde in de abdij of in de dorpskerk. Maar als de wind van over ‘t water en de weiden kwam hoorde hij soms ook gelui uit de dorpen boven de vallei. Dan scheen het hem of de stilte van zijn woonplaats veredeld werd door die groeten uit de verte.
De grond was hard. En toch scheen hij malser als hij moeizaam zijn voeten had geheven uit het zandpad; daar scheen het zand steeds hoger te groeien in grijze effenheid waarin de voetsporen werden ingevuld als in het spoorloze water. Eeuwen lang was de aarde daar op zichzelf getast, ineengegroeid, in een smalle strook tussen heizand en weide. In de vroege morgen en als de hitte was gevallen, stond de soldaat Johan over de grond gebogen; op de diepte van zijn spade was de grond donker gekleurd en de schel vast aaneen. Maar ‘s anderendaags had hij de grijze kleur van alles wat errond lag gekruimeld onder de zon.
Als de schemer begon te vallen, trok hij met zijn geit lager naar de weiden. Het dier kauwde tot de lengte van zijn touw en de hond keek naar de geit en naar zijn meester. En het was of dit alles aan Johan behoorde. En daarna kwam weer de nacht in de hut met het gerucht van hun slaap in het wijde ruisende leven van het bos.
De soldaat Johan was verbaasd dat hij zoveel te doen had; en uit de grond die hij met zorg en moeite bewerkte had hij nog niets gehaald. Als ik brood kan bakken uit mijn koren dan ben ik een rijk man, dacht hij. In afwachting haalde hij zijn brood in het dorp en weekte het in de melk van zijn geit.
In de eenzame avonden kwam hem ook de gedachte aan een vrouw. Dan zou de hut misschien te klein zijn. En daarbij, zoals hij hier zat, zou hij wel nooit aan een vrouw geraken. Soldaten hebben geen vrouw maar men is geen boer zonder vrouw.
Hij had er schone gezien, in vele klederdrachten. Die van Trier zou hij nooit vergeten. Daar was hij doorgetrokken in de triom- | |
| |
fantelijke optocht van hertog Karel toen deze zijn stoute keizersdroom in vervulling meende. Fris waren de mensen daar en blonde, gezonde vrouwen juichten toe. Aan zo’n vrouw durfde hij niet meer denken; hij zag zijn schrale kleren en zijn handen die hard waren van eelt.
Bij zijn gang naar het dorp had hij haast geen jonge vrouwen gezien. Het was of daar alles oud was, de huizen en de mensen. De schraalheid van de heide had de mensen overwoekerd. Hun gezichten waren mager en vaal en de vrouwen schenen verdord. Hoe zijn die ooit met elkaar kunnen trouwen, dacht Johan, hoe kan men op zo’n vrouwen verliefd geraken. Maar hij speurde toch of geen jonge frisse meid ergens onder al die verdorring opdook. Als hij er dan één gezien had en die had dan ook naar hem opgekeken, zat hij er ‘s avonds over na te denken in zijn eenzaamheid daarboven.
De regen kwam. De eerste droppels klapten tegen de heigrond en de wasem steeg met beklemmende reuk van heet kruid en hete aarde over het land. Weldra werd het een wijd suizen en Johan zat vanuit zijn hut door het mistige landschap te kijken; hij dacht hoe zijn omgewerkte stuk aarde het vruchtwekkende water zoog en in de vroeger vallende avond lag hij neer, loom door het gerucht van de regen en de verbeeldingen die in hem opkwamen; hij dacht aan zijn soldatentijd en aan de grote hertog, die, naar men zegde, te Nancy was vastgevroren met drie wonden in het lichaam. Zo sterft een man als de hertog niet, dacht de soldaat Johan en hij zag voor zich de sterke gestalte in het zware wapengetuig, de strenge ogen onder de helm met de leeuw.
En dit zegde hij ook op een avond dat hij in de kroeg met een paar boeren zat. Hun zwijgzaamheid werd gebroken door de bittere woorden tegen heer en krijgsman. Zij hadden gehoord dat de hertog dood was en ‘t was maar goed, zegden zij; de wolven hadden hem reeds aangevreten en zo mocht het vergaan | |
| |
met al degenen die de boer vraten. Zij loensten naar Johan, hij zei wat hij dacht en zijn soldatentrots steeg hoger toen hij die zandkrabbers bezig hoorde. - Hebt gij hem ooit gezien? vroeg hij, hebt gij ooit gezien hoe hij te paard zat? Ik wel. Hebt gij hem gezien als hij zijn zwaard trok. Ik wel, en ik was erbij daar op die weilanden in de vrieslucht van Nancy. Weet gij waar Nancy ligt?
Nancy lag ver van hier, zeiden zij. Het lag ver zoals al die vreemde steden waarvan de naam soms tot hen doordrong. Maar telkens als zo’n naam werd vermeld was het omdat daar gevochten was. En hoe ligt het land daar, vroegen ze, als er gevochten wordt? Dan zweeg Johan; hij dacht aan dat stukje land daarboven. Toen stond hij op en zei: Maar dood is hij niet.
Heel die avond dacht hij aan de hertog. En hoe hij zelf stond in de schrikkelijke verwarring van het slagveld en wakker werd te midden van de doden. Hij keek over de heide die lag als een lichte vlek tussen de bossen, in de vroegzomernacht. Ik ben geen soldaat meer, ik ben een boer, zei hij tot zichzelf.
Maar hij voelde dat hij meer geweest was dan die zandboeren daar in het dorp.
Voor vele huizen in het dorp lag een kruis van stro. En reeds kwamen er mensen ‘s nachts slapen in de bossen. Zij schuwden elkaar, en als zij zagen dat er iemand met de hand een dronk water sloeg uit de beek, gingen zij hogerop drinken. De kwade ziekte, zegden zij. Weldra legerden zij met kleine troepen rondom het water want hun ingewanden schroeiden. Op de weg naar het dorp zaten er die niet hoger meer konden. Hun gezicht was grijs en de scherpe neus stak onwezenlijk uit de ingevallen wangen; en sommigen lagen reeds gerokken in de dood, met blauwe nagels en spoedig was het of hun lichaam openvloeide.
In het dorp reed een kar met een grote bel. Zij die erop werden geworpen kregen geen mis of gebed over hun lijk. De | |
| |
paters in het klooster baden tegen de ziekte en de klok zegde telkens tot de mensen in het dorp: De paters bidden. En dan kwamen enkele oude mensen in de dorpskerk en werden er misselijk omdat de lucht van de kaarsen de reuk van de zieke lijven nog scherper maakte. Maar het scheen dat de oude afgeleefde lichamen met hun dorheid de ziekte afstieten. Oude mannen sleepten hun zonen op de drempel en keken de kar na zonder uitdrukking op hun verstorven gezicht.
Het was zoals in de verhalen, die Johan soms aan het kampvuur had gehoord, als de gesel door gebeden noch bijgeloof te bezweren was. Een hele streek werd schoongeveegd en wie ontsnapte, werd wakker in een woestenij. Hij huiverde toen hij de zieken zag liggen onder de doden en eens, toen het kruis en de vanen in boetetocht door de velden gingen, zag hij uit de dunne rangen een meisje opzij gaan om op de boord van de weg neer te liggen. Niemand liep op haar toe en de boetprocessie ging verder onder het doffe bidden van de mensen, een gelaten bidden van veroordeelden die reeds vooruit genade vroegen voor hun ziel.
‘s Avonds kwam Johan terug. Het meisje lag steeds waar zij gevallen was; zij keek starlings naar de lucht en merkte niet dat hij over haar gebogen stond. Hij zag hoe het gezicht reeds vervaald was en hoe het jonge lichaam daar lag schaamteloos en hulpeloos. Hij ging terug om water en goot het zachtjes in de geopende mond. Even draaiden de ogen en het water liep langzaam uit de mondhoeken in het zand.
- Een slagveld is menselijker, dacht hij luidop.
Dagen nadat het vee in de stallen had gemeureld kwam ook daar de stilte. En op een morgen zag Johan op de heide vóór zijn deur een koe. Het dier keek verdwaasd voor zich uit en rook aan de schrale heiplanten. Toen Johan nader kwam loeide het zwak en volgde hem. Die avond, nadat de dieren en hij zelf verzadigd waren, was de hut vol van de zoeterige reuk van de | |
| |
koe, en de man lag te luisteren of niemand zou aankloppen en roepen: Geef mijn koe terug.
Toen de ziekte geen voedsel meer vond en westwaarts haar spoor trok, waren in het dorp meer dieren dan mensen overgebleven. De klokken in het klooster luidden voor de bevrijding en kruis en vanen trokken door de velden in dank voor de gespaarde levens; maar zeer weinig waren er die de gebeden nazegden en deze vreugdestoet was als de slaventocht van een overwonnen bende. Zij die uit de dofheid van hun angst weer het leven intraden stonden voor een aarde die al haar groeiende kracht aan het onkruid had geschonken. En het zand had de paden overwoekerd zodat pad en akker tot één grote woestenij waren geworden.
In die dagen had de soldaat Johan zijn hut vergroot. Ruwe mannen die hier nooit waren gekomen, hadden de doden in de grond gestoken waar zij lagen en waren vertrokken naar de verre dorpen van waaruit zij waren opgekommandeerd. Zou het overal nu zo geweest zijn, dacht Johan, zou heel de vallei en de overzijde van de rivier in dezelfde dood zijn omgekomen? Maar hij zag heel ver, aan de uiterste rand van het water, de stippen van vee. En hij was dankbaar dat de wereld rondom hem niet uitgestorven was.
Het leven ging zijn gang, veel stiller in het dorp en daarboven, tussen heide en bos, leefde de soldaat Johan sober en eenzaam.
Na de ziekte kwamen geruchten van oorlog. Men wist niet goed waar en wie. Maar oorlog voor de boeren betekende verwoesting en plundering. En zo, na de druk van de ziekte, kwam de hernieuwde angst voor het geweld van de mensen. Er werd gezegd dat ganse gewesten door de ziekte geteisterd waren en dat er een nieuw soort van geloof was ontstaan waardoor de ziekte werd bezworen. Maar de parochiepastoor dreigde en sprak Latijn en liet horen dat de veelvuldige slechtheid van de mensen | |
| |
de gesel Gods op aarde had neergebracht en dat zijn straffende hand door Hem alleen kon worden teruggetrokken. En deemoedig bogen de mensen het hoofd. In hun armoede en uitputting dachten zij na over de slechtheid van hun leven en gingen opnieuw zich buigen over de aarde.
Op een vooravond toen hij naar het dorp was gegaan, was er opgewonden gerucht langs de weg. Hij zag mensen komen met kruis en vaan en de grote boetekaars en dacht dat de processie van zoen en boete weer was uitgetrokken. Maar de mensen, die langs de weg stonden, baden niet mee en hun gebaren waren vol nieuwsgierige ontsteltenis.
Op het pleintje vóór de kerk hield de processie stil. Mannen en vrouwen dooreen, met versleten plunjes waarover het stof van vele wegen zijn eenvormige grijze kleur had gelegd. Een puntige zwarte muts stond op hun hoofd. Drie mannen gingen voorop: één droeg een kruis waaraan een schrikkelijk gemartelde Kristus hing; de tweede hield stijf een grote waskaars met kleurige banden overplakt en de derde droeg een vaantje, tip-vormig uitgesneden alsof wel tien wimpels aaneen waren genaaid, en daarop waren vele kruisen getekend zonder orde of maat.
Zij baden schreeuwend en in een taal die niet helemaal vreemd klonk, maar die voor de mensen van het heidedorp grotendeels onverstaanbaar was. Oude lieden stonden er naast jonge mannen die groot en blond waren, en onder de vrouwen waren de jonge het talrijkst. Allen waren zij mager en een doffe glans lag in hun ogen.
Toen de mensen uit het dorp rondom hen stonden, gingen ze zelf in een kring staan rondom kruis en vaan en de man met de kaars sloeg vuur en stak de wiek aan die rood en recht brandde in de windstille vooravond. Onder somber gezang gingen zij achter elkaar in de ronde en knoopten het koord los dat om hun middel was gebonden. En langzaam op de maat | |
| |
van hun gezang sloegen zij op de schouders en rug van wie vóór hen stapte.
De dorpelingen keken nieuwsgierig naar deze vreemdsoortige mensen, maar toen de zang rauwer werd en de slagen vlugger neerkwamen, greep ook hen de angstige koorts van deze vreemdelingen aan. Dezen schenen de slagen niet te voelen en hun bronstig biddend gezang joeg de slaande armen in krachtiger gebaar. Toen gilde de man die te midden stond met de kaars, hij gilde hoog en hard: Kyrie eleison, Christe eleison, en de mannen rukten het bovenkleed van hun lijf en de koorden vielen dof op hun dorre naakte ruggen. Wanneer de bloedige strepen zichtbaar waren schreeuwde de man met de vaan en de man met het kruis: Kyrie eleison, Christe eleison, en de vrouwen boden hun naakte bovenlijf aan de geselende koorden.
Met gapende gezichten keken de dorpelingen toe; ook onder hen waren er die ‘Kyrie eleison’ riepen en vrouwen vielen neer op de knieën en wroetten met het gezicht in de aarde. En in rij vóór hen draaiden de boetedoeners, schamel en vreselijk in hun naaktheid en de koorden striemden, over de schouders, op borst en buik. Vrouwen, die vóór hun tijd in armoede en vrees hun lichaam wisten verwelken, voelden de snijdende vlam van de geseling over hun scherpe, hangende borsten en staarden, wezenloos slaande, op de rug van de man die voorging.
Onderwijl krijste het ‘Kyrie eleison’ en de angst van boete en rouw sidderde in de dorpelingen. Zij zagen de vrouwen in schaamteloze deemoedigheid het lichaam bieden aan geseling en blik; één onder hen, nog jong en opgeschoten, met hoog blond haar, door zon en stof hard en dof geworden, stapte met opgeheven hoofd en starend naar iets uit haar verre verbeelding, in de rij. De koorden omvatten soms haar borsten die hoog en hard op haar lichaam stonden.
En toen riep een stem: Houdt op.
De parochiepastoor was daar. Hij had het ‘Kyrie eleison’ | |
| |
horen klinken over het kerkplein en stond gram en verbaasd naar het vertoon te kijken. En in plotse woede rukte hij een koord uit de hand van een geselaar en sloeg naar de grote blonde vrouw.
Alles stond stil. Alleen de man met het kruisbeeld riep nog een laatste maal ‘Kyrie eleison’ en stak zijn kruis in de hoogte. De geestelijke hief andermaal het koord op, maar de soldaat Johan greep zijn arm vast en zei: Gij niet.
- En ik sla op die Satanshoer zoveel ik wil, - dat is hier ketterij en zonde, publiek schandaal, goddeloosheid en openbare onkuisheid. Weg van hier, allemaal. Gij, mannen en vrouwen van het dorp, zijt ge de ziekte vergeten, die een andere gesel is dan deze want zij is de gesel Gods. En gij, ketters gespuis, gaat verder.
De mensen uit het dorp dropen af en de geestelijke, nog snuivend van het gewicht van zijn woorden, zag hen als een kudde wegdrommen in de valavond. De geselaars hadden hun lijf bedekt en gingen stil verder, deemoedig en verworpen. Maar de blonde, grote vrouw bracht de hand voor de ogen en schreide. Onder de slag van de geestelijke was een grote schaamte over haar gekomen, dat een geestelijk man haar naaktheid had gezien. En meteen was ook die bronstige belijdenis van rouw en zelfvernietiging gevallen. Zij stond wezenloos rondom zich te kijken en zag de soldaat Johan die haar aansprak.
- Ga niet verder, zei hij, hier heeft de ziekte niets gelaten dan honger en waanzin. Bij mij, daarboven op de heide is brood, daar is werk, er is een koe en een geit en land dat wacht op de oogst. Hoe heet gij?
Zij begreep hem en zei: Grete.
Beiden gingen zij door zand en heide naar de open plek in de bossen. Door de lauwe lucht van de bomen drong de vettige koelte van de meersen en de rivier.
- Daar woon ik, zei hij.
| |
| |
Zij zag de hut en ademde diep. De mensen die met haar van zo ver waren gekomen, samengeraapt naar de wisselvalligheid van de dorpen waardoor zij gegaan waren, verloren in andere dorpen, wisselend elke dag, met allen dezelfde grauwe gezichten en ogen waarin de waanzin gloeide van hun boetetocht, waren nu verdwenen voor altijd. De avond was helemaal gekomen. Hier stond een man, die een hut had en een koe.
Zij keek naar hem op. Hij ademde hoorbaar.
- Kom binnen, zei hij.
Binnen was het zo donker dat alleen de lucht van de dieren de plaats aanwees waar ze stonden. Het rook er naar leven en vruchtbaarheid. En de hond streek langs haar en gromde zacht.
Zij aten brood en dronken melk vóór de hut, in de stilte van bos en heide.
- Ginds is de rivier, zei Johan.
En hij sloot de deur.
Zo won de soldaat Johan zijn vrouw.
|
|