Verzameld werk 1
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Monsieur Hawarden | |
[pagina 35]
| |
Het was een nattige lentemorgen toen monsieur Hawarden te Pont aankwam, waar hij nu verblijft in het grote, grijze, vierkante huis dat de oude rentmeester heeft omgebouwd. De rentmeester en zijn vrouw schenen hem van ouds te kennen. Zij waren eerbiedig en vertrouwd en toen monsieur Hawarden bijna dadelijk alleen wenste te zijn en niets tot zich nam van het sterke ontbijt dat voor hem was klaar gezet drongen zij niet aan. Monsieur Hawarden ging naar zijn kamers op de verdieping. Vier kamers had hij besproken in het holle huis. En toen hij zag dat al zijn koffers gereed stonden ging hij een ogenblik voor het venster staan. Hij zou hier blijven wonen totdat hij stierf. En hij keek rondom zich, naar zijn koffers, bezag zijn handen die smal waren en lang en staarde ver weg, over de bomen, over de vallei waarin de Amel loopt. Zeer ver weg keek monsieur Hawarden. Hij wilde niet geholpen worden bij het uitpakken. Voor zijn huishouding zou de gezonde grijze vrouw van de rentmeester zorgen. Maar uitpakken deed monsieur Hawarden helemaal alleen. Hij sloot echter de deur niet af want hij wist dat hij onbespied was. De eerste dag was spoedig voorbij. Hij had een weinig gegeten, tegen de valavond, en zat moe in een leunstoel aan het venster. Grijs en blauw nevelde alles weg. Een stilte waarvan hij de kracht en de droefheid nooit had vermoed, | |
[pagina 36]
| |
omving het huis. Een paar mensen bewogen geluidloos over de weg. Monsieur Hawarden stak een sigaar op en sloot zijn ogen voor een wijle. Hij zoog de lichte rook op en zijn gelaat werd stroef en zacht als van iemand die het smartelijk genot van de berusting ondergaat. Er werd geklopt. Monsieur Hawarden dankte beleefd. Hij had niets nodig en wenste niet gestoord te worden. Toch wel, een glas water verlangde hij. De lamp scheen over de karaf. Als dik licht is water in de schijn van de lamp. Hij dronk met korte teugjes nadat hij de sigaar half had uitgerookt en ging vóór de haard zitten. Hij staarde in het vuur en liet zijn kin rusten op zijn gevouwen handen. Zo zat hij heel lang. Vanuit een kerktoren sloeg de klok; hij ging tot bij het venster en lichtte het gordijn op. Veel sterren stonden aan de strakke hemel. Monsieur Hawarden zuchtte en draaide de lamp uit. Hij bleef vele dagen aaneen op zijn kamer. Hij aanvaardde beleefd de diensten van de rentmeester en zijn vrouw en sprak woorden van lof om de spijzen. Hij dronk dagelijks meermalen koffie, sterk en geurig, en was blij toen de rentmeester hem wijn van Stavelot voorzette. Hij zegde dat hij elke dag van deze wijn hoopte te drinken. De post bracht hem een brief en veel boeken. Hij las de brief zeer aandachtig en met moede ogen. Hij vouwde hem zorgvuldig terug in de plooien, aarzelde en liet hem dan met een zucht in het vuur glijden. Het dicht opeengevouwen papier kronkelde open en monsieur Hawarden zag nog even woorden waarover de vlam zich strekte. Hij keerde zich om en ging aan het venster staan, maar wat buiten was zag hij niet. Hij las en rustte met het hoofd in zijn handen. Een fijn edel hoofd met tengere lijnen waarover het bruine haar lag dat een schemer van de eerste grijsheid aan de slapen vertoonde. Zeer dikwijls streelde hij zijn haar met zijn lange, heldere vingers. En | |
[pagina 37]
| |
’s avonds zat hij naar het vuur te kijken en luisterde naar wat in hem omging. En toen hij zo vele dagen geleefd had, met haardvuur en lamp en met zijn eigen eenzaamheid, riep hij de rentmeester tot zich en, daar deze eerbiedig binnentrad en vóór de deur bleef staan, glimlachte hij zacht en zei dat hij zich naast hem zou zetten en een glas wijn met hem drinken. Hij sprak lang met de oude man die ontroerd luisterde en knikte alsof hij reeds vroeger wist wat monsieur Hawarden hem zei. En toen hij was uitgesproken schonk de slanke, vreemde man twee kelken vol rode wijn en, vooraleer hij dronk, sprak hij: - Zo blijf ik hier, als gij het goedvindt, mijn vriend, tot mijn laatste uur. De oude man kon niet antwoorden. Zijn lippen raakten even aan de wijn en hij ging naar de deur. En vooraleer hij deze sloot, zegde hij zo stil, dat het was alsof hij tot zichzelf sprak: - Dieu le veuille, monsieur. Monsieur Hawarden stapt langzaam door de lente. Hij gaat naar Ligneuville en voor de eerste maal sedert zijn aankomst ziet hij hoe schoon het dal is waardoor de Amel trekt. Hij gaat behoedzaam en bevreemd rondziend zoals iemand die uit een lange ziekte is opgestaan en opnieuw het leven ontdekt. Het schemerend jonge groen is nog killig aan de bomen maar de hagen zijn reeds hevige vlekken van vranke groeite. En het water is koud en klaar en aan zijn boorden is het gras vol sterke kleur. Het loopt links weg tussen al die heuvels die getrouw rond de vele grillige valleien staan. En een bijtende reuk van groen hout waardoor de vlam speelt, een dikke rook die zich openlegt tot tedere nevel, kondigt aan dat het nu voorgoed lente is. Ook boven de huizen staat dunne rook. En stil is het overal. | |
[pagina 38]
| |
Monsieur heeft zich met veel zorg gekleed. Lang heeft hij de zuivere witte das geëffend en goed toegezien dat de hoed rijzig staat. Hij is als een amazone, met hoog gekapte laarzen van licht leder en traag openwuivende jaspanden. En de korte rijzweep schijnt een voorwendsel tot sierlijke beweging van arm en hand. De enkele boeren die over het land buigen om het leven van de groeiende aarde na te gaan, kijken op en zeggen een paar woorden tot elkaar. Het is een volk dat gemakkelijk zijn woorden vindt en spoedig vergeet wat het heeft gezegd. Monsieur Hawarden ziet ze niet. Hij kijkt naar het dal. Daar komen zwarte vogels boven zijn hoofd gedreven. Dat is de eerste onrust van de lente. En monsieur Hawarden strekt zich nog slanker op en slaat een paar groene knoppen van het struikgewas. De zon is zichtbaar geworden, zeer zacht in de nevel. Monsieur Hawarden sluit zijn ogen en blijft staan. Een verre warmte rust op zijn gelaat en als hij zijn ogen opent zijn ze schemerachtig alsof tranen werden ingehouden. Hij wandelt tot aan de kerk en leunt over het bruggetje over de Amel. Zijn ogen volgen het vlugge water dat onrustig de lente inloopt. Hij gaat naar de afspanning en vraagt een stoel en een tafeltje, buiten in de zonneschijn. De Moselwijn stijgt lichtjes naar zijn hoofd. Zijn ogen glanzen en kijken welgevallig naar de drank die hij tegen de zon heft. Groengeel met vonken daarin. En hij neemt diep ademend het leven waar dat hier in dit Eifeldorpje zo kalm ligt, zo onverstoord alsof nooit de onrust van de mensen hier werd veropenbaard. Alleen de briefdrager is het tijdelijke in deze tijdloosheid. Hij loopt strak en goedig, de hand op de gezwollen postzak. Hij bromt een beleefde ‘morgen’ en groet militair. Hij is Pruisisch beambte en weet het als hij tegenover vreemdelingen staat. | |
[pagina 39]
| |
Monsieur Hawarden’s gedachten zijn verward, hij komt zichzelf vreemd voor en kijkt zwaarmoedig naar de zachtlederen kaplaarzen die de slanke benen vormloos maken. Op een afstand ziet hij Pont liggen. Een paar huisjes maar, een klein stukje grond dat afdaalt naar de Amel. Wolken drijven erover, zijn voorbij, de hemel is nu effen en verbleekt in het stijgende licht. Over heel deze wereld is het nu lente, van zeer ver tot zeer ver. Donau en Rijn en Schelde zijn nu troebel van het zwellende voorjaar. Monsieur Hawarden kent ze en heeft zijn hand laten slepen in hun zware water. En in Holland, waar hij zo lang verbleef, rieken de velden nu naar groeiend gras en het vee staat te luisteren naar de adem van de lente. En te Parijs hangt een groene nevel over het bos en over de grote tuinen, en de boulevards maken u duizelig ‘s morgens van hun rillende frisheid. Monsieur Hawarden staart nu voor zich, verloren in dit genot van de lente, zo ver weg. Voor altijd is het weg. Alleen dit blijft over, dit stukje dal en dit stukje hemel. En daar, naast de kerk, is een hoekje van het kerkhof. Ook daar wordt het gras vernieuwd. Hij staat op, met getrokken gelaat en wijde smartvolle ogen. Daar ligt Pont. Hij stapt vlug weg en ziet niet om. En op zijn kamer keert hij de rug naar het venster en ligt met gesloten ogen in zijn leunstoel.
Vlak bij het huis waar monsieur Hawarden zijn intrek heeft genomen woont de broeder van de oude rentmeester. Een vinnige knaap loopt er over het erfje. Hij is dertien jaar, heeft grondeloos heldere ogen en heet Alex. Hij zal monsieur Hawarden vergezellen op de vele uitstappen die deze in de streek schikt te doen. Kleine Alex staat in de kamer van monsieur Hawarden. Hij kijkt hem bewonderend aan. In de ogen van de rijzige man | |
[pagina 40]
| |
schittert een grote tederheid; hij doet de knaap bij zich komen, zo, tussen beide knieën. Hij vraagt hoe hij heet en hoe oud hij is en geeft hem lekkernij. Kleine Alex zal voortaan ter beschikking zijn van monsieur Hawarden, en morgen maken zij hun eerste wandeling als het weder goed is. Het weder is goed; zal nog lang goed blijven, heeft de vader van Alex gezegd. Die voelt dat aan de wind en ziet het aan de kleur van de hemel. En na de middag zetten zij uit. Monsieur Hawarden gaat sprakeloos naast de kleine jongen. Zij slaan de weg in naar Malmedy. Beneden hen, altijd in de zon, loopt de Amel met hen mee. Monsieur Hawarden blijft soms staan en ademt dan diep. Scherpe zuivere berglucht. En de hars stijgt in de sparren, dat is krachtig en goed. Hij plukt een paar groene toppen en wrijft ze stuk tussen zijn vingers; hij snuift de geur van de hars en houdt de kleverige vingers uitgespreid in de wind. Hij komt opgeruimd terug en geeft de knaap lekkernij en een glas wijn. De kleine jongen neemt de prikkelende drank zonder te verpinken. En dan zegt hij: Moselwijn is nog beter. Monsieur lacht en streelt zijn wang. Zo worden vele dagen besteed en de vreemde man begint heel de streek te kennen. Het is als een onrust over hem dat hij er alles van weten moet. En ook over de mensen vraagt hij Alex uit. Monsieur Hawarden gaat voorop. Zij lopen door een berkenbosje dat in zijn bleke groen staat. En de kleine jongen hoort hem zingen. Zeer zacht zingt monsieur Hawarden, als met een diepe vrouwenstem. Het is een innig lied. En plots zwijgt de vreemde en vraagt de knaap of hij geluisterd heeft en gaat dan zwijgend verder. De zomer is zacht en droog. De mensen spreken ervan. En de vrouw van de rentmeester zegt dat het Eifelland zelden zo mals ligt als nu. De heuvels zijn wazig, helder en toch wazig, en het gras staat dik op de hellingen. ‘s Avonds kan men het | |
[pagina 41]
| |
venster open laten staan zonder dat de rug klam wordt. En het vee stapt zwaar en schuchter over de weg. Bijna elke week brengt de trage briefdrager boeken voor monsieur Hawarden. Van Parijs allemaal, zegt hij tot de rentmeester en hij luistert naar een antwoord dat niet komt. En nu is het van Amsterdam, zegt hij soms. De rentmeester antwoordt: Inderdaad, het komt van Amsterdam. Zo gaat de tijd vlugger voorbij dan monsieur Hawarden ooit had durven hopen.
In de hei liggen ze, monsieur Hawarden en Alex. Zij zijn moe en hebben gegeten. Ditmaal heeft de rentmeester een fles Moselwijn meegegeven in plaats van Hawarden’s geliefde wijn van Stavelot. De ledige fles staat tussen hen; een bundel bloeiend heikruid in de hoge hals; dat heeft Alex gedaan. De kleine jongen ligt op de rug en kijkt de hemel in. Die is ontzaglijk en roerloos. Monsieur Hawarden is een beetje duizelig. Het doorhitte kruid waarop hij ligt maakt hem week en de wijn suizelt in zijn hoofd. Hij ligt met de benen opgetrokken en denkt. Alex heeft zijn kiel uitgetrokken en legt hem over een bosje ginst. Hij heeft een hemdje zonder mouwen aan. Zijn armen zijn flink en bijna gevormd en hij strekt ze naar omhoog alsof hij iets zocht om zijn kracht op te beproeven. Monsieur Hawarden heeft zijn voorhoofd met een zijden zakdoekje afgewist. Zijn lokkige doffe haar ligt op het heikruid en hij opent behoedzaam zijn dunne zomerjasje. De kleine jongen is weetgierig en monsieur Hawarden weet alles omdat hij overal geweest is. Hij kan vertellen over een land waar de bomen in volle bloei staan als hier in het Eifelland de sneeuw uit de spleten van het dal aanstormt. Alex is beu gepraat. Hij staat recht en buitelt door het hoge kruid. Hij rukt aan een hoge ginststruik die door de jaren in het hout geschoten is. Hij wordt wild en trekt en als de taaie | |
[pagina 42]
| |
struik begeeft loopt hij trots tot bij monsieur Hawarden en zegt hem dat hij het zonder inspanning heeft klaar gekregen. Want voel maar, zijn hart klopt niet eens. En monsieur Hawarden voelt, onder de lange spitsen van zijn vingers, het kleine onstuimige hart en komt recht op zijn knieën, wist het zweet van het verhitte voorhoofd van de knaap en noemt hem ‘mon petit’. Dan wordt de kleine jongen loom. Hij strekt zich languit naast monsieur en sluimert in. Monsieur Hawarden luistert naar zijn adem; die is rustig en gezond. En hij buigt over hem en ziet hoe effen het voorhoofd is en hoe schoon de half geopende mond meeleeft met de ademhaling. Hij gaat weer liggen en legt de lichte zijden zakdoek over zijn gelaat. En hij neemt de hand van de kleine jongen en schuift ze behoedzaam over zijn eigen borst, op het lichte golvende hemd. Zo ligt hij stil en luistert naar de warmte van die hand op zijn borst. De onbeweeglijke zomergloed ligt over hem. Tot door zijn gesloten oogleden, tot door de zijden doek komt de heldere hitte van de namiddag. De aarde is alleen met het licht. En woest klopt zijn hart onder de jongenshand die soms samenknijpt in de vaart van de slaap. Plots schuift monsieur Hawarden weg van de knaap. Hij staat recht en kijkt star en droef in de verte. Gejaagd loopt hij heen en weer en dan komt hij terug bij Alex en schudt hem wakker. - Viens, mon petit. Zij gaan terug naar Pont door het ruisende dal, monsieur Hawarden en de kleine Alex.
Nu is er ook een hond gekomen in het huis van de rentmeester. Een schone sombere jachthond met weemoedige ogen; hij heet Sopi. Hij loopt altijd mee en als hij blijft staan en strak | |
[pagina 43]
| |
voor zich uit kijkt, dan zegt monsieur Hawarden aan Alex dat hij stil moet zijn. En als alles luistert, klapt hij in zijn handen en gevleugeld wild steekt op uit het veld. Monsieur Hawarden kijkt ze achterna tot ze verdwenen zijn en streelt de hond. Als zij, ver van huis, in het lommer liggen van een helling of in de schaduw van een hete rots, dan ligt Sopi bij hen, tussen hen. Zo heeft monsieur Hawarden hem afgericht. Soms komt Sopi bij hem in de schone kamer, als hij lang alleen zit. Dan is de rustige hond gezelschap en monsieur Hawarden spreekt met hem. Sopi kijkt hem aan alsof hij reeds alles wist wat hij hoort en wuift aarzelend met zijn staart. Als monsieur Hawarden een boek neemt en aan ‘t venster gaat zitten lezen, moet Sopi terug naar beneden. Alex bewondert Sopi. Het is ook geen gewone hond. Die is geleerd en heeft fijne manieren en krijgt beter eten dan de dagloners van het gehucht. En de knaap looft de hond, daar hij loopt naast hem, trouw in regelmaat, terwijl zij huiswaarts keren in de valavond. Als zij thuis komen, zegt monsieur Hawarden ‘viens, mon petit.’ De knaap bloost van geluk want hij is vol eerbied en vreugde telkens als hij in de grote kamer mag komen waar het zo goed ruikt dat hij lang nadien nog de hand boven zijn lippen houdt, omdat er iets zeer fijn aangebleven is van de handdruk van monsieur Hawarden en van de dingen die hij in de kamer aangeraakt heeft. Monsieur Hawarden heeft een koffertje gehaald uit een zijkamer. En met achteloze hand neemt hij er de juwelen uit en houdt ze tegen de doffe schijn van de ondergaande zon. Over alles ligt een mat-rode glans, over het goud en over de groene en blauwe stenen. Maar de rode stenen beginnen te leven in dit angstige licht en monsieur Hawarden legt ze uitgespreid over | |
[pagina 44]
| |
zijn bleke hand. Het is of hij vergeten is dat de jongen hem met ontzag aanstaart. Hij ziet hem zitten en schrikt op. En dan haalt hij uit het koffertje knoppen en spelden, met wonderbare bruine en witte stenen; allemaal hondekoppen zijn het die erop afgebeeld staan. Grote logge koppen met hangende oren, spitse met kouwelijke neusjes, fijngesneden muilen met diepe wrede ogen. Veel zijn er, wel twintig. En naarmate hij ze ziet, noemt monsieur Hawarden hun naam. Het is alsof hij bidt, zo klankloos is zijn stem. Een ervan heet Sopi. Hij kijkt er lang naar en als hij alles terug legt in het kistje glimlacht hij treurig en vraagt: ‘Zijn ze niet schoon?’
Voor alle dieren heeft monsieur Hawarden een grote vriendschap. In de stal van Alex’ vader staat een os. Hij heet Fuss en ieder kent hem want hij is de grootste die men er geweten heeft. Monsieur Hawarden heeft hem, van ver zo en met bedeesde handen, gestreeld tussen zijn dorre horens. De boer lacht fier. ‘Onze Fuss heeft zijn kost verdiend. Morgen gaat hij naar Malmedy. De huidevetters zullen een mals stukje vlees op hun tafel krijgen.’ Monsieur Hawarden antwoordt niet en gaat naar huis. ‘s Anderendaags staat Fuss buiten aangebonden. Hij kijkt rustig en tevreden naar de glooiing van het dal, waar de wind ligt over het gras. Hij is bruin en ruw in het zonnelicht. Monsieur Hawarden is bij hem gekomen en geeft hem brood, zuiver tarwebrood, en Fuss eet het onverschillig op en kwijlt erbij alsof hem dit alles niet aanging. De boer komt beleefd naderbij. Monsieur Hawarden vraagt hem hoeveel hij op Fuss zal winnen. De boer trekt zijn ogen tot twee spleten terwijl hij Fuss meet en schat. ‘Ja, zegt hij, als alles | |
[pagina 45]
| |
wel gaat heb ik er misschien wel honderd mark zuiver aan.’ Monsieur Hawarden krijgt een kleine portefeuille te voorschijn. ‘Als ik u honderd mark geef, mag Fuss dan blijven?’ Fuss blijft.
De dag druilt zeer traag naar zijn einde. Er hangt nevel in de laagte en de bomen staan levenloos in de grijze dag. Monsieur Hawarden is moe gelezen. Hij is lusteloos en heeft Alex teruggezonden. Geen wandeling vandaag. Hij is bleek en moe en ligt in zijn zetel. De moederlijke vrouw van de rentmeester heeft een glas melk bovengebracht en monsieur Hawarden heeft haar begrijpend toegelachen. Zwak is de mens en veel ongemak huist in ons lichaam. En de schemering neemt ongemerkt bezit van de kamer. Monsieur Hawarden richt zich op en kreunt gelaten; hij heeft het benauwd, trekt zijn huisjas uit en maakt zijn hals vrij. Als een witte vlek zit hij in de hoek. Hij wendt zich en kan zijn rust niet vinden en kleedt zich uit. Alleen een lang kamerkleed houdt hij aan boven zijn linnen. Hij maakt licht. Zijn ogen staan hol en mat en zijn gelaat is alsof er schaduwen over gaan en verdwijnen. Er is een blauwe schaduw onder zijn ogen en naast de fijne, doorschijnende neusvleugels. Hij sprenkelt eau de cologne over zijn handen en gaat rusten buiten de schijn van de lamp. Als hij de melk heeft uitgedronken, zo traagzaam of hij nadacht over wat hij doet, gaat hij in de kamer daarnaast. Daar staan, vol zorg gerijd, de vele schoenen die hij eens heeft aangehad; want hij draagt ze niet dikwijls. Bijna nooit draagt hij schoenen; hij loopt liefst rond in kaplaarzen van zacht leder die de benen los en vormloos laten. Kleine mannenschoenen zijn het, zoals modejonkers er in de salons dragen, en laarsjes van Russisch leder. Hij kijkt er minachtend naar en opent een | |
[pagina 46]
| |
van de kleerkasten die zo ruim zijn dat het is alsof een kamerdeur opengaat en er andere lucht binnen trekt. Daar hangen de talloze kostuums die monsieur Hawarden slechts éénmaal gedragen heeft. Want buiten de kleren die hij draagt op uitstap en op zijn kamer, gemakkelijke kleren waarvan het losse onmerkbaar is door de juiste lijn van de snit, komt monsieur Hawarden niet meer dan éénmaal met hetzelfde pak buiten. Dan zet hij een hoge zijden hoed op. Dat alles hangt in één van de doodse kleerkasten. Hij onderzoekt ze, één voor één. Want aan elk is een dag verbonden. Een smartelijke dag, want er komt geen licht in zijn gelaat als hij hem overdenkt. De kleren geuren zwak en verstorven en de zijde van de voering glanst doods. Hij gaat de rij af en soms is het of hij wankelt. Hij staat erbij, tenger nu in het wijde huiskleed, en de terugvallende mouwen laten zijn opgeheven armen bloot. Die zijn zacht, zonder de schemer van haar, met blauwe schijn van aders. Hij sluit de deur op dit verleden. De kast staat vol schaduw onder het lage gewelf. Zij heeft hem zo eenzaam gemaakt dat hij angstig teruggaat naar zijn woonkamer. Daar zijn de getuigen van het nieuwe leven rondom hem.
Veel kleine huisjes liggen langs de wegen van monsieur Hawarden. Alex heeft hem de geschiedenis van ieder huisje verteld. De man hier is dood, geveld door een boom; hij was houthakker. De vrouw heeft gestolen. Nu staat de hut ledig. En hier zijn de mensen altijd zeer arm geweest. Deze winter zijn al hun konijnen gestorven. Daar is de vrouw krom; de jongens apen ze na. Zij kreeg te weinig eten toen zij een klein meisje was. En veel kinderen heeft ze. Die krijgen ook allemaal te weinig eten. Schrale mensen over schrale aarde. Monsieur Hawarden is hier en daar binnen geweest als het donker was. Hij spreekt | |
[pagina 47]
| |
niet veel woorden maar de vrouw kijkt ongelovend naar het geld dat hij in haar handen liet. Het medelijden van monsieur Hawarden is soms hooghartig. Hij streelt de kinderen niet over het vunzig riekende hoofd en gaat niet zitten in de hokken waar de armoede stinkt. Maar zijn stem is zacht en niemand gaf ooit zo’n aalmoes als hij. Gisteren is hij met Alex een nietig boerderijtje voorbijgegaan. De jonge boer keek ze aan zonder te groeten. Het was daar alsof er nooit iemand gewerkt had. Maar Alex wist dat de man veel verdriet had om zijn jonge vrouw. Zij waren reeds drie jaar getrouwd en zijn vader had gezegd dat zij het schoonste paar waren van het dorp. Nu was de vrouw ziek geworden. Monsieur Hawarden zit naast het bed van de jonge vrouw. Hij heeft gulzig in de zomeravond geademd vooraleer hij binnentrad, want het is benauwd binnen. Maar vuil is het niet, hoewel de reuk van het bed de kamer broeierig maakt. De boer heeft nors opgekeken toen hij binnenkwam. Maar hij was een sterke, schuchtere man en men zei veel goed van deze vreemdeling. Monsieur Hawarden zit aan het bed van de vrouw: de jonge boer kijkt besluiteloos toe en zwijgt. Hij heeft een kaars gebracht en gezegd: ‘Daar helpt toch niets aan’. De vrouw kijkt naar de vreemde heer. Opgeschrikt en onderworpen is ze. Hij legt zijn arm op het hoofdkussen alsof hij geen man was en de vrouw ondergaat een gevoel van berustende vertrouwdheid. Monsieur Hawarden kent iets van ziekten, zegt hij. En zijn stem klinkt zo wonder, zo zusterlijk, dat de boer eerbiedig buiten gaat. Monsieur Hawarden bevoelt geen pols en kijkt niet naar de tong. Hij beluistert de harteklop niet onder de beschaamde borst. Hij zit daar, met de hand van de vrouw in de zijne en spreekt zacht en luistert. Het vermoeide gelaat van de zieke wordt levendiger; er komt glans in haar ogen en monsieur Hawarden ziet hoe schoon de | |
[pagina 48]
| |
trekken zijn, hoe verlangend en hartstochtelijk de mond staat van de jonge boerin. Als aan een biechtvader ontdekt zij haar ziel, verwonderd dat zij zo weinig schaamte gevoelt in het aangezicht van die slanke, ernstige man. In monsieur Hawarden’s gedachten komt brandend de verbeelding van de onvruchtbare drift in deze kamer. Van de woedende omhelzingen waarover niet het mysterie ligt van de voortzetting van het bloed. Het gelaat van de vrouw ligt rood in het ruwe zuivere kussen. Zij klaagt met haar ogen afgewend en drukt met een hand de trotse borst. De heiligenbeelden op de kast schijnen hulpeloos en nederig te getuigen in deze kamer waar de drift niet door onbewuste levensvernieuwing wordt aangestoken en gevierd. Monsieur Hawarden is duizelig. Het heimwee naar het leven dat hier tot een zichzelf herhalende foltering wordt, gloeit in de hand van de vrouw en in haar onstuimige ogen. Hij spreekt en zijn stem klinkt ver; het is als een gebed waarin wanhoop en onderwerping te zamen klinken. En de jonge vrouw wendt haar gelaat naar hem toe; de tranen van monsieur Hawarden glijden verloren over haar borst. Dat is het laatste dat nog overblijft.
Daar is in de wereld veel wee dat monsieur Hawarden niet kende. Op een kleine plekje aarde is de veelvuldigheid van alles wat vreet aan de ziel en brandt in het lichaam. Nu kent monsieur Hawarden ze allemaal, de mensen hier. Hij kent de armen die met hun leven naakt liggen onder het licht van de dag. Want hij die brood krijgt wordt doorschouwd tot op zijn gebeente. En wat in de grotere huizen gebeurt weet hij van horen zeggen. Hij heeft veel gewandeld met Alex en de hond Sopi. En in de stadjes uit de streek heeft men over hem gesproken. In Malmedy en Stavelot weet men te zeggen dat het een Engelse lord is wien de liefde in het hoofd sloeg. En in St.-Vith hebben ze hem met peinzende gezichten achterna gekeken. Volle zomer | |
[pagina 49]
| |
is het. Nu mag het venster open blijven totdat de maan hoog staat. En dan hoort men soms jonge meisjes met lokkende stem lachen. Nu is deze avond weer alsof de ontroering van aarde en hemel verstard was tot dit uur. De vrouw van de rentmeester neuriet beneden. Ze had een mooie stem vroeger, toen ze nog blond was en haar taille nauw snoerde. Nu zingt ze soms nog uit herinnering aan vroeger. Het klinkt weemoedig; met de weemoed van iets dat voorbij is. Alles is vol van die hoge aanbiddende weemoed vanavond. Monsieur Hawarden heeft er zitten naar luisteren en gaat het venster sluiten. Dan is de wereld niet zo eindeloos rondom hem. Lamplicht en de schaduw van de bekende dingen doen het heimwee niet zo onvatbaar groot schijnen. Hij heeft een boek trachten te lezen. De woorden blijven zonder betekenis. Zij schijnen nutteloos in dit warme leven van aarde en mensen. En zijn wangen blozen en zijn vingers liefkozen zijn haar. Hij gaat voor de spiegel staan: het ligt somber en sierlijk boven het smalle hoofd. Monsieur Hawarden bekijkt zichzelf peinzend. In zijn eigen ogen staart hij en volgt de lijnen van zijn gelaat. En hij gaat naar de kamer waar de kasten en de koffers staan. Die koffers zijn vol kleren. Zij zijn geheimzinnig in hun ongewone vorm, de vrouwenkleren uit de koffers van monsieur Hawarden. Zijn vingers gaan strelend over de stof en hij drukt ze tegen zijn gelaat: een verre geur, een herinnering aan geur. Een kleed heeft hij niet teruggelegd. Het is verblindend wit. En uit een andere koffer krijgt hij linnen, fijn, zeldzaam fijn. Hij weegt het op zijn vingers en ziet trots hoe zijn bleke hand er als een donkere schaduw door schijnt. En nu kleedt monsieur Hawarden zich uit. Hij trekt zijn mannenkleren uit. En het zacht-linnen hemd rukt hij open. Haar borsten schijnen te leven in de magere handen. En weldra glijden de kleren over haar schouder, over de gebogen | |
[pagina 50]
| |
lijn van de heupen. Laag uitgesneden is de rug in het kleed De rug is week en trots. En over de kleine voeten schuift zij schoentjes die glinsteren als van zilver en zij richt zich op en staart met vreemde ogen op haar vernieuwde schoonheid. Zij stapt door de kamer, onzeker als iemand die na een ziekte zijn tred moet vinden. Zij gaat almaar door, vaster, trotser. En dan wandelt zij naar haar bed en ligt erop, ruggelings met de handen over het gelaat.
Pont-Ligneuville, 7 juni 1850.
Mijn Lieve Moeder,
Ik heb lang geaarzeld alvorens U te schrijven; jaren lang heb ik geaarzeld, maar er komt een einde aan de menselijke kracht. Ik ben nu aan dit einde, moeder. Mijn vrienden uit Den Haag zullen U op de hoogte hebben gehouden van mijn langdurig verblijf aldaar. Ik heb veel gereisd met hen tot er een dag is gekomen waarop ik ben weggevlucht van mezelf en van hen die mij kenden. Misschien zult U dat niet begrijpen zoals U me niet begrepen hebt toen ik van huis wegging. Maar slecht ben ik niet, moeder. Voor het vreselijke dat er gebeurd is boet ik nog altijd; ik leef hier in een verlaten Waals dorpje van Pruisisch Rijnland; ik ben hier een eenzaam man en mijn naam is monsieur Hawarden. U weet niet wat het is, eenzaam te zijn zoals ik. Sedert die vreselijke nacht waarop een einde kwam aan het huwelijk dat mij werd opgedrongen, hebt U mij niet meer geloofd en niet meer aangesproken. Toen vader stierf, heb ik het uit de mond van vreemden moeten vernemen. Moeder, ik weet dat mijn leven niet zo heel lang meer duren zal. Zult U mijn dood ook uit vreemde mond vernemen? Ik vraag geen gunst; het is niet de gewoonte in onze familie gunsten te vragen. Ik vraag alleen dat U mij een antwoordje op deze brief zoudt schrijven. Het leven heeft veel vernietigd, | |
[pagina 51]
| |
voor U en voor mij; misschien is er nog iets te redden. Ik durf nog hopen dat het gebeuren kan. In deze verwachting verblijf ik, lieve moeder, Uw dochter M.
De briefdrager neemt het schrijven mee. ‘Voor Parijs’, zegt hij.
Twee dagen daarna ging monsieur Hawarden naar Sankt-Vith met Alex en Sopi. Hij stapte lichter dan ooit tevoren en in zijn ogen lag een glans, die de kleine jongen er nog nooit in had gezien. De glans die licht over het gelaat van vrouwen als uren van herinnering voor hun gedachten staan. Hij liet zijn hand rusten op de schouder van de knaap; zo geurig was die hand en zo bleek en smal, met de edele matheid van de aders. En dan vroeg monsieur Hawarden: - Hoe oud zijt gij nu, Alex? De kleine jongen keek fier in het gelaat dat over hem gebogen was. Hij was dertien jaar voorbij. Weldra zou hij een jonge man zijn. Een krachtige jonge man, met vaste stap en helder gelaat. - Waarschijnlijk blijf ik niet lang meer, zei monsieur Hawarden. Ik verwacht een brief en als ik die krijg ga ik weg, kleine Alex. De knaap zei Oh! en daar lag verrassing en verdriet in. Hij stapte vooruit alsof hij ineens koppig was geworden en niet meer spreken zou. Over smalle paden gingen ze, door sparrebossen die stegen en daalden en zwoel waren van onbewogen zonhete lucht. Monsieur Hawarden zag hoe veerkrachtig de kleine jongen stapte en hoe harmonisch dit kleine sterke lichaam aan de beweging van de tred gehoorzaamde. Ja, spoe- | |
[pagina 52]
| |
dig zou hij een jonge man zijn. En hij dacht ineens aan de broeierige kamer waar de jonge boer aan het bed van zijn vrouw gezegd had: ‘Daar helpt toch niets aan’. Leven met de aarde, leven in een klein huis, een vaste jonge boerin in de armen houden. O kleine Alex. En kleine Alex keerde zich om. Hij was trots om de tranen die hij had ingehouden. En hij vroeg aan monsieur Hawarden hoe oud hij was. Monsieur lachte. Vreemd en zacht kon hij lachen; alleen maar met zijn ogen terwijl de mond onbewogen en smartelijk bleef. Hij vroeg: - En hoe oud kan ik zo wel zijn, mon petit? - Dertig jaar, zei Alex en hij overschouwde de rijzige man. Jong was elke beweging, jong was elk gebaar van de hand, en de ogen, och die waren zo jong in hun bruine klaarheid. Maar Alex zag niet hoe naast de mond en naast de ogen als vlekken van vermoeidheid in het fijne gelaat stonden. Monsieur Hawarden antwoordde niet. Zij waren de sparrebossen door en hij keek zeer ver. Het Eifelland, eindeloos en arm, kerken die dorpjes laten vermoeden. Dertig jaar! Ach! toen droeg monsieur Hawarden nog de kaplaarzen niet. Zij gingen terug. Hij vlucht het eindeloze en arme Eifelland. Pont ligt in de vallei. Daar leeft de Amel in het licht. Hij keek nog eens achter zich. Schraal en grauw en in stilte die vreemd was van de mens, rees heide en bos naar de wasem van de horizon. Dertig jaar. Monsieur Hawarden vluchtte naar zijn kamer.
En toen de nazomer kwam, onopgemerkt, maar elke avond wat killer, elke morgen wat grijzer, zat monsieur Hawarden nog in het huis van rentmeester Deschamps want de brief was niet gekomen. | |
[pagina 53]
| |
Soms, op avonden als de kracht van de aarde in het bloed van de mensen vaart, ging monsieur Hawarden naar de koffers waarin de vrouwenkleren lagen, elk met hun eigen betekenis. Dan zat, in het grote vierkante huis van Pont, de vrouw die gezelschap vond in kleren en juwelen en sprak met haar verleden. De handen tastten naar het willige doffe haar, de ogen gleden met weemoed en trots over de lijn van borst en dij naar de zacht geschoeide voet. En zij luisterde naar wat leefde in haar. Zij zit in haar leunstoel en legt haar hand onder de rode schaduw van een karaf wijn. Zij drinkt niet maar het is heerlijk dit te zien op het stijf glimmende witte tafellaken. En dan neemt zij een boek dat de briefdrager heeft gebracht zeggende dat het weer van Parijs komt. Zij leest traag en met halve aandacht. De drang van de avond in deze beklemmende nazomer is te onrustig in haar bloed om de geest vrij te laten in het beschouwen van het geschreven woord. Maar stilaan groeit het verhaal voor haar, en als een bleekrode schemer komt de blos onder haar ogen. De woorden die zij leest beven van ongeduld en verlangen. De bekoring van monden die naar lippen zoeken en van handen die omvatten en sidderen. Jeugd en het onstuimige bloed, angst en verrukking en het wegrukken in het tijdloze. En de zoete geur van haar dat los ligt over schouder en borst en de woordeloze storm van twee mensen die eeuwigheid en afgrond speuren in elkaars wezen. Het boek blijft open liggen op tafel. De karaf laat haar rode vlek neerkomen over het blad. Maar het verhaal leeft voort in de vrouw die met gesloten ogen ligt te luisteren naar de kreet van haar bloed. De uren uit het verleden staan op in haar en geen wil kan ze terug verbannen in het onbestaande. Door alle zintuigen komen ze, zeker en overweldigend als de golfslag van de zee. De geur van een zakdoek legt een nevel rond haar, en in haar hoofd gonst de klank van stemmen, | |
[pagina 54]
| |
fluisterende en smekende woorden, en haar lippen zijn half geopend en zijn heet en droog van die uren uit het verleden. Als zij haar ogen opent ziet zij haar handen, saamgedrongen, hard saamgedrongen zoals men driftig bidt of wanhoopt. En zij ontsluit ze en ziet in hun handpalm de zachte druk van een gelaat dat ze heeft omvat en zij kreunt en drukt ze tegen haar borst. Met wijdopen ogen nu, ogen die zo wild en ver kijken alsof zij niet zien en niet begrijpen, staart zij naar de linkerborst die mat welt uit de warmte van het kleed. Recht en vaal is het litteken boven de rose vlek die steunt op haar vingertoppen. Een vingerspits gaat angstig over de kleine zachte streep. Het doet geen pijn en toch houdt zij de adem in. Zij staat recht en loopt heen en weer. Zij hoort hoe stil het is tussen de vier hoeken. En zij sluit het boek met sidderende handen. De nacht begint en monsieur Hawarden zinkt weg in de afgronden van vruchteloos verlangen en van vreugden die niet heropstaan kunnen. Het rusteloze bloed jaagt door haar heen en zij ligt verslagen in haar eenzaamheid.
Daar is de herfst. Monsieur Hawarden ziet hem komen met gelatenheid. Hij heeft het land om zich zien veranderen. Vanuit zijn venster ziet hij hoe de heuvels verzachten in de vroege herfst, en ‘s avonds als hij nog even de weg opwandelt, rieken de stallen scherper in de beweegloze nevel. Het is kermis te Ligneuville. Dan wordt er geslacht. Het is een feest van verzadiging. Het dorp is slaperig onder de rook van de huizen. Maar ‘s avonds is de danszaal vol licht en rook van pijpen. Weldoorvoede mannen draaien in de dans met meisjes die stijf staan van nieuwe kleren. Ook rentmeester Deschamps gaat er | |
[pagina 55]
| |
heen met zijn vrouw. Dit is het feest van het jaar. De aarde heeft haar bestemming vervuld, het vee heeft aan de wet van de vruchtbaarheid gehoorzaamd. Het is nu kermis en dan valt de winter in, plotseling, en de aarde verdwijnt en het leven gaat schuil tussen de muren. Monsieur Hawarden gaat mee. De rentmeester heeft getracht hem aan te tonen dat het er boers toegaat, maar monsieur Hawarden heeft nog nooit zo’n kermis gezien en is nieuwsgierig. En zij gaan in de avond naar Ligneuville. Rond hun tafel is er een ogenblik bevreemding. Iedereen kent monsieur Hawarden. Hij is weemoedig, slank en goedhartig. Nu zit hij hier midden hen, en hij bestelt een fles moselwijn. De drank is zuur maar rentmeester Deschamps drinkt ervan zonder proeven. De dans gaat voort. Een jaar van arbeid en zorgen wordt terzij gezet. De jonge koppels zijn trots en de ouderen, bij dans en wijn, geloven nog voor enkele uren in hun jeugd. Monsieur Hawarden ziet toe. Op het golven van de wals beweegt heel de zaal zich in hetzelfde ingehouden ritme. Zij dansen ernstig en met geluk. Het zijn nog de eerste uren van de dans en de dronkenschap van elkaars nabijheid is nog niet in het hoofd gegaan van de koppels. Monsieur Hawarden voelt zich stilaan meegaan met het ritme van de zaal. Met lichte neiging beweegt hij zijn hoofd naar de maat en zijn rechterhand wiegt heen en weer over zijn knie. En dan vraagt hij aan rentmeester Deschamps of hij geen meisje kent dat licht danst. De oude man trekt gewichtig de wenkbrauwen op en kijkt in de zaal rond. Er zijn meisjes van elke soort, zegt hij, en kijkt nader toe. En gaat af op een slank boerenmeisje dat heur geelblonde haar in dikke wrong achter het hoofd draagt. Zij komt bij monsieur Hawarden en bloost en glimlacht. | |
[pagina 56]
| |
Die twee dansen. Zoals die twee, danst er geen enkel paar. Recht en rilde zijn zij alle twee; zij kijken ernstig weg boven elkaars schouder en de handen waarmee zij elkaar aanraken zijn schuchter. Zij spreken niet. Monsieur Hawarden bloost en er ligt een zachte schittering in zijn ogen. Hij danst alsof hij helemaal alleen was in de zaal. Het meisje kijkt hem vreemd aan; zij antwoordt niet aan haar vader die haar lachend uitvraagt. Zo vreemd en zo licht was het, dansen met monsieur Hawarden, en zij weet niet eens waar zijn hand haar rug heeft aangeraakt. Monsieur Hawarden hijgt een beetje, gezeten naast rentmeester Deschamps die hem bezorgd aankijkt. Deze ziet hoe het fijne gelaat plots verbleekt, de mond staat pijnlijk. Monsieur Hawarden hoest kort en droog en in het witzijden zakdoekje dat hij voor de lippen brengt ligt een rode vlek. En op de neusvleugels die doorzichtiger schijnen te worden ligt als een mist van zweetdroppeltjes. Nog een poze kijkt hij de dans aan. Zijn ogen staan dof en verloren. Het leven rondom hem wordt luider; de meisjes lachen driester en de jonge boeren bekijken ze met stoute ogen. En warm wordt het; er ligt iets in van de lucht van stal en keuken. Monsieur Hawarden staat op en met een beleefd gebaar vraagt hij de rentmeester te blijven; hij zal het wel alleen vinden. Hij gaat stil de weg op naar Pont. Overal rondom is de herfst. De weg ligt dik van blaren; die ritselen onder de kleine voeten van monsieur Hawarden. Die blijven liggen, vereenzaamd in de herfst, in het verloren gehucht Pont, waarlangs de Amel vliet, in het land van de Eifel, arm en verloren in een grensgebied. Het vierkante grijze huis van rentmeester Deschamps staat wat verder. Boven is licht. Dat staat doelloos tussen dal en heuvel; hei en bos en de blinde weiden en de herfst van overal. De brief was niet gekomen. | |
[pagina 57]
| |
Monsieur Hawarden was ziek geweest. Een lange stille ziekte zonder dokter of gejammer. Avonden van verzinken in de ongenoemde pijn van eenzaamheid, en weken van vruchteloze, ingehouden opstandigheid. Hij ziet er dunner en bleker uit dan vroeger, daar hij stapt door de sneeuw met Alex. Komisch ziet hij eruit, de knaap. Hij draagt een mutsje van bont en is uitgegroeid uit het dikke winterjasje. Zijn polsen zijn rood van de zachte kou die uit de sneeuw komt en ook zijn gezicht is rood en vinnig. Hij groeit snel, die kleine Alex, en als hij roept is het alsof zijn stem reeds aan het muiten is. Monsieur Hawarden luistert dan telkens en het is alsof het terzelfder tijd smartelijk en genotvol is. Monsieur Hawarden is een hardnekkig voetganger geworden. De mensen van Pont begrijpen niet dat men zich voor zijn plezier zo kan aflopen. Geen seizoen houdt hem tegen; deze winter heeft hij heel het land afgezworven. Met Alex, altijd met Alex. Het land is nieuw onder de sneeuw. Alleen de dennen hebben hem afgeschud. En nu staan ze daar, zij alleen met het witte land. Daar zijn wegen waar geen mens de sneeuw heeft aangeroerd; monsieur Hawarden zet zijn eerste stappen met eerbied. En hier en daar ziet hij kindervoetjes die gaan van een deur naar een haag. Wonder en ontroerend is het, kindervoetjes in de sneeuw. Alex trekt zijn spoor met uitgelatenheid: als een veroveraar stapt hij; hij gaat voorop en kijkt soms achter zich naar zijn stap in de sneeuw. En monsieur Hawarden heft zijn voeten ook in zijn spoor. Ook hij ziet om: het is alsof maar één mens zijn leven hierheen heeft gebracht. Dan komt er een nacht met nieuwe sneeuw, of de wind steekt op en legt alles weer effen. Alles weer effen. Naar Malmedy zijn zij gegaan. Dat ligt zo sierlijk onder de sneeuw. Maar de hoogten rondom het stadje zijn onvrien- | |
[pagina 58]
| |
delijk en vijandig in de winter. Monsieur Hawarden voelt zich beklemd en gaat naar het Café de l’Amitié waar de rijke burgerij haar stamtafel heeft. Een paar huidevetters zitten er te praten bij hun bier. Zij zijn nieuwsgierig en hun gesprek gaat niet buiten hun stadje. Zij buigen zeer hoffelijk als monsieur Hawarden met zijn kleine gezel binnenkomt en als hij het dunne bierglas aan de lippen zet, zegt een van de huidevetters: ‘A vos amours, monsieur Hawarden’, en drinkt hem toe en is zeer tevreden. Het gelaat van monsieur Hawarden wordt rood en onwillig. Hij betaalt, groet kort en gaat weg. Hij zal nooit meer gaan waar burgers van Malmedy zitten. De winter is lang en zacht. In het eeuwige weerkomen van de seizoenen wordt de mens altijd nieuw. Nu zeggen ze dat ze nog nooit zo’n winter geweten hebben, zo zacht en zo draaglijk. En als de wind komt uit het oosten en over de Amel rent, dan klagen ze dat het zelden zo koud is geweest. Het is rustig nu in monsieur Hawarden. De weemoed is verdoft en gelaten. De koffers en kasten blijven gesloten. ‘s Avonds gaat hij aan de haard zitten met de vader van Alex; en daar komen dan ook rentmeester Deschamps en zijn vrouw. Die bespeelt het klavier en zingt en soms zingt Alex ook. Hij heeft een klare knapenstem waar, in de laatste tijd, de verdieping is ingekomen van de aankomende jongelingsjaren. Zij zijn allemaal een beetje kunstenaar in de familie en monsieur Hawarden denkt er dikwijls over na hoe ondragelijk het leven hier zou zijn, moest die goede sterke boer alleen aan zijn vee denken. Zo gaan de avonden en zo gaat de winter. Kerstdag, Nieuwjaar en Driekoningen. Licht en heldere gezichten. En over de sneeuw, de dagen van mist; de regen en de dooi, en de vuile, nattige lente ligt over de heuvelklingen en de mantels waaien open over de weg; het vee beurelt geduldig en met | |
[pagina 59]
| |
heimwee en soms snuift een paard met opengezette neusgaten en staart wild in de verte. Monsieur Hawarden heeft een heel jaar doorgebracht te Pont.
De seizoenen gaan en komen. Altijd dezelfde en altijd anders. Monsieur Hawarden telt af met de seizoenen. Dat deed hij vroeger nooit. Miljoenen mensen leven met een kalender; sedert hij te Pont verblijft, bekommert hij zich niet om de dag. Hij is een beetje voller van gezicht geworden. Soms laat hij zijn hand gaan rond de kin waar de vroeger zo scherpe lijn van het gelaat verstompt is. En naast de ogen is de huid niet meer zo strak; licht vergeeld is ze en schemerachtig. Hij is opgenomen in het leven van het dorp. Men spreekt niet meer over hem. En hij gaat nergens op bezoek; alleen bij de vader van Alex. De postmeester heeft hem een paar maal uitgenodigd; die heeft twee sterke en levensblije dochters. Rentmeester Deschamps heeft de uitnodiging overgemaakt, onbewogen als een lakei. En monsieur Hawarden heeft met een treurig lachje neen geknikt. Hij wandelt nog veel en zeer dikwijls gaat Alex mee. Die is nu groot en sterk geworden en helpt thuis en studeert muziek. Hij bewondert monsieur Hawarden meer dan ooit tevoren, maar hij spreekt tot hem met aarzeling en eerbied. Hij voelt nu hoe zacht en edel die is, hoe voornaam zijn handen en zijn mond. Dikwijls heeft hij verlangd die handen in de zijne te houden omdat die toch zo week en zo teer eruit zien; en hij heeft ook dikwijls gewenst zijn mond eens heel van nabij te bekijken, als hij slaapt. Maar monsieur Hawarden slaapt niet in de hei als de warmte hem overvalt. Donderkoppen steken op na de middag. De vrouw van de rentmeester sluit de vensters en loopt om het wijwater en de gewijde palm. Monsieur Hawarden kijkt vanuit zijn venster en doet zijn regenmantel aan. Alex ziet bevreemd op maar gaat mee. Zijn vader schudt het hoofd en zegt dat monsieur Hawar- | |
[pagina 60]
| |
den zich een ziekte op het lijf zal halen. Het is nog de voorzomer en de stormen brengen gesmolten sneeuw mee. Zij gaan de donderkoppen tegemoet; die zetten zich open en omvatten alles. De eerste rukken van de orkaan doen hun hoofd buigen. Zij gaan zwijgend; monsieur Hawarden, de handen diep in de zakken, met een vreemde schittering in de ogen. - Ik houd zo van een heerlijk onweder, zegt hij. En Alex hoort hem zoetjes zingen; het lied suist weg in de wind. Het onweer blijft uit. Het wordt weer heel stil en broeierig. Alles is zwart en de heide en de sparrebossen rondom hen staan in onwezenlijke vaalheid. Monsieur Hawarden blijft staan. Van hieruit ziet hij hemel en aarde; een diepte en een verte is open. Hij vraagt aan Alex of hij bang is en legt zijn hand op de schouder van de jonge man. Hier heeft kleine Alex geslapen en zijn hand leefde op monsieur Hawarden’s borst. Dit doet pijn en toch is het goed. Groot en breed is die hand nu en het gezicht staat mannelijk; het is of een warm leven van hem uitgaat dat één is met het sidderen van de storm die nadert. Alex gaat op de knieën zitten. Hij vaart met zijn hand over het heikruid; als het gebaar van een omarming is het. Daar schokt de eerste donderslag en hij springt recht. Monsieur Hawarden staart in de verte. Zijn mond staat scherp; het is of zijn gezicht plots die edele scherpe lijn terugkrijgt van vroeger. Zijn mond is lichtjes geopend en het puntje van zijn tong bevochtigt zijn lippen. - Ah, mon Dieu, kreunt hij. Alex gaat bezorgd tot bij hem en legt zijn arm om de schouder van monsieur Hawarden. En nu voelt deze dat Alex groter is dan hijzelf. De hand drukt de tere schouder en de vingers omvatten de bovenarm; hoe sidderend en zwak is die. Zij staan een wijle; monsieur Hawarden heeft het hoofd gebukt. Hoe kinderlijk de hals is. Met gesloten ogen staat hij en tracht niet te wankelen. Dan weert hij zachtjes de arm | |
[pagina 61]
| |
weg en zegt dat het niets is. Vóór hen wordt alles zwart. En in de diepte beweegt de regen; die komt nader en ruist en rukt over het heikruid. Zij vluchten onder een rotswand en luisteren. Monsieur Hawarden spreekt zacht. Hij spreekt altijd zacht, maar nu klinkt zijn stem zo innig, zo ingehouden. Hij spreekt over het leven dat heengaat zonder dat men het merkt, dat glijdt en onhoudbaar is. En van het leven dat zo schoon kan zijn, dat men zich zo schoon droomt. Alex herkent nu het verlangen dat hij reeds heeft ondergaan in de eerste siddering van zijn jongelingschap. Het is een vreemd en zoet gevoel dat hem sterk maakt en wild; hij steekt zijn hand uit in de regen, monsieur Hawarden doet het ook en zo staan die twee daar en luisteren naar wat omgaat in hen. Grote vlakken van klaarte vegen over het dal. Monsieur Hawarden zegt: luister. En hij zegt een gedicht op: van liefde en smart die elkaar aanstaren in elk leven, en van uren die zijn als eeuwigheden en als afgronden. Hij zegt de verzen op als een gebed, de handen licht in wijding geheven. Zijn ogen staan groot en smartvol en de mond is edel van de woorden die hij uitspreekt. De regen heeft opgehouden, maar zij staan nog onder de rotswand. Monsieur Hawarden voelt hoe in de zuiverheid van de woorden zijn onrust wordt tot een zoete en zuivere pijn. En gaat voort en zegt nog andere gedichten, weemoedig en vol diepe zin, waarin de droefheid klinkt als een vertroosting. Het is alsof het verlangen van hem wijkt en hij staat in erbarming en bescherming voor ‘le petit’ en beroert zijn ziel. En Alex luistert ademloos en een siddering doorloopt hem die hij nooit, nooit tevoren heeft gevoeld.
Vlug verdwijnt de goddelijke troost van de schoonheid die buiten ons is. Monsieur Hawarden ligt in zijn leunstoel, het onweer heeft de zwoelheid van de kamer niet weggenomen; door het venster | |
[pagina 62]
| |
komt de geur van de aarde en van de vruchtbaarheid met onweerstaanbare kracht geweld, in hem, in zijn bloed, in zijn duistere gedachten. Hij ligt overwonnen door het kreunend verlangen van zijn wezen; de arm ligt rond zijn schouder, voelbaar en warm, en de vingers op zijn arm drukken altijd vaster en inniger. Hij ligt verslagen door dit eeuwig onvoldane, door dit weinige dat de droom schenkt. En hij springt op; lauw zijn de handen die de armleuning hebben omgrepen, en de zwoelheid van zijn kleren slaat hem in ‘t gelaat. De zomeravond is vochtig; zachter dan een dauwval is de klamme lucht die de regen heeft achtergelaten. Hij wandelt de weg op; de aarde is rustig en vanuit de sparrebossen ritselt de duizendvoudige vernieuwing van het leven. Hij wandelt heen en weer. En door het open venster van zijn dakkamertje ruikt Alex de fijne doordringende geur van monsieur Hawarden’s sigaar. De avond wordt dieper; de klok van Ligneuville slaat vereenzaamd. Hij ademt langzaam en gierig de lucht in van de bossen; zijn kleren zijn week van de klamme lucht. Hij is moe, zijn hoofd staat dof, en zijn bloed is stil en zonder verlangen. Monsieur Hawarden staat op de weg vóór het huis van de rentmeester. Daarrond sluit de wereld zich en de zomer. En de sterren staan vol berusting boven hem. Nu kan hij naar zijn kamer gaan en zijn venster sluiten op de nacht. De boerendochters gaan kuieren in de zomeravond. Zij verwijlen graag bij de jonge mannen die ze aankijken, zo boven hun werk weg. Dan lachen ze, en worden warm en trachten lief en trots te zijn. Soms hoort monsieur Hawarden ze van op zijn kamer. Het is een lokkend gelach en de stem van Alex klinkt schuchter. En over dit alles ligt de zoetheid van de avond. En vele avonden nadat de meisjes verdwenen zijn en ademen in hun rust, | |
[pagina 63]
| |
elke nacht nader tot de ure waarop zij door de armen van hun man zullen omvangen worden, zit monsieur Hawarden in de moedeloze strijd zonder einde die hij deze zomer tegen zichzelf voert. Het is alsof al de vlammen van zijn verwoeste leven tot een groot vuur samengloeien. Hij is verbleekt en om de bruine ogen, die schemeren vol onrustigheid, liggen de donkere vlekken van de afmatting. Sedert weken durft hij niet meer gaan naar de koffers waar de vrouwenkleren liggen als zoveel onvervulde beloften. En de streling van paarlen over borst en rug maakt week en verlangend. En aan die strenge avonden van buigen en kreunen onder het meesterschap van het ontembare leven, komt geen einde. Dan brengt de post een pak. ‘t Is een spoedbestelling en komt van Parijs. Monsieur Hawarden verwacht het. Zij ontvangt het met een bleke blos uit de handen van de rentmeester zijn vrouw. Haar dankwoord is haast niet hoorbaar. Zij aarzelt vooraleer zij het opendoet. Zij zet het dan opzij, en sluit haar venster. Op de grote leunstoel in de zon legt zij de drie vrouwenkleren. Broos en licht zijn zij, zacht in verscheidenheid en toch alsof zij bij elkaar hoorden. Eén voor één laat zij de kleren over zich ruisen. Slank en voornaam rijst zij erin op, het verfijnd gezicht met de tederheid van de grijzende slapen, de zachte schouders. Zij komt niet buiten, die dag. Maar zij kijkt ‘s avonds lang door het venster; het is alsof er afscheid ligt in de schemering en het trage bewegen van de bomen. En zeer vroeg gaat zij te bed.
Monsieur Hawarden zit op het lange smalle wagentje dat hem naar Malmedy brengt. Daar zal hij de diligentie nemen voor Spa. Voor zaken, en voor hoelang weet hij niet. Langs hier ging zijn eerste wandeling met Alex. De harsreuk is er hard en streng; lucht van hars en van weiden. Het is of in | |
[pagina 64]
| |
der eeuwigheid hier harsreuk en weidelucht zal zijn. Altijd, en dit karretje rijdt hier sedert honderden jaren, want hier staat de tijd stil; monsieur Hawarden rijdt erdoor en voelt hoe zijn ziel gegroeid en gevormd is in dit eenzame land. Voor hem staat zijn koffer. Een van zijn voeten rust erop. Daar liggen de drie kleren in, en de schoentjes en het linnen dat is als een mist over het lichaam. Hij bekijkt zich en het is of hij alleen zijn handen herkent, want zijn gedachten zijn reeds vervreemd van de kaplaarzen en de sierlijk plooiende broek die eruit opkomt. De boer die voor hem zit op de bok houdt gelaten de leidsels in zijn rode hand. Hij rookt en denkt niet. Hoe is het mogelijk niet te denken en niet onrustig te zijn. Monsieur Hawarden kijkt naar het land. Het heft zich, heuvel boven heuvel, onfeilbaar in de lijning. En aan het kerkje van Bellevaux tikt de boer aan zijn muts. Sedert honderden jaren doet hij dat, hij en de mensen die liggen rondom de kerkjes van het Eifelland. Straks keert hij terug langs hier, en tikt aan zijn muts en verdwijnt. De boer is aan het terugrijden. De rook van zijn pijp hangt een wijl boven de weg. Hij spreekt soms een woord tot zichzelf. Vanop de diligentie ziet monsieur Hawarden Spa.
Lang heeft zij op haar kamer rondgewandeld, haar tred geoefend en met wijze vingeren heur haar geschikt alvorens zij durft op straat te komen. Het is haar of zij naakt loopt in de zon, door de straten waar luie mensen slenteren. En vreemd is het, tot blozens toe, dat mannen haar bezien met warme ogen. Dan kijkt ze telkens in de weerspiegelende vensters en aarzelt. Zij ziet een slanke vrouw, met trotse hals en ogen die ondoorgrondelijk zijn. Nu zij loopt en beweegt in die vrouwenkleren, onder mensen die komen uit de wereld waarin zij thans weer opstaat, heeft | |
[pagina 65]
| |
zij gebaar en woord van jaren her teruggevonden. Zij spreekt vanuit de hoogte met de dienstboden en de geur van spijzen en het schitteren van gedekte tafels maakt haar hoofd licht. Oude vrouwen zijn daar, met moede ogen, met ogen van afscheid. Zij wandelen met hondjes of kijken verdwaasd naar de speeltafels. Stemmen van jonge meisjes en jonge mannen zijn overal. Daar lopen ook eenzamen, mannen met diepe blik die alle vreugde hebben verloren in de afwachting van de dood en andere die verzadigd zijn en weten dat geen nieuwe vreugd voor hen meer bestaat. Het is alsof die allen oude bekenden zijn, alsof die weerkomen uit een wereld die zij gisteren heeft verlaten. Geld wordt onachtzaam uitgegeven, wijn wordt onachtzaam naar de mond geheven in fijne kelken, achteloos loopt rijkdom de rijkdom voorbij. Dit is nieuw en toch zo vertrouwd. Zij zit op een terras; steels glijdt haar hand soms langs de dij waarover het zachte kleed zich strekt, en het oog blikt neerwaarts op de ongewone witte vlek van hals en borst. Zij ademt het leven in en luistert naar muziek. En als het laat wordt en de lichten schemeren onder het lover, bemerkt zij dat mannen met vage ogen denken waarom zij hier alleen zit. Vanop haar kamer hoort zij het leven van het stadje en van het hotel. Verdofte stappen in gang en trap, en deuren die zachtjes worden dichtgetrokken. Het leven heeft haar weer opgenomen.
Hij was bleek, met uitgeputte ogen in een moegeleefd gezicht. Zij had hem zien voorbijgaan als een voor wie alle wegen in deze wereld dezelfde zijn. En zij kan zich niet herinneren hoe ze elkaar hebben aangesproken. Reeds drie dagen zijn zij bij elkaar. Hij was voornaam en had zijn geloof in de mensen verloren. Zijn ogen hadden geen kracht toen hij voor de eerste maal neerboog om haar te zoe- | |
[pagina 66]
| |
nen. Maar er gaat een wondere tederheid uit van haar mond en armen; zoiets heeft hij nooit tevoren gekend. Zij had jaren van ingehouden zachtheid en hartstocht en van medelijden met zichzelf teruggevonden in die uren met hem. Geliefde gezichten bogen over haar, haar mond werd week van terug opgestaan verlangen. Zij was jong en onstuimig, zij was een meisje dat omarmde en aan haar hart drukte.
Hij had geen eerbied voor de mensen. Hij had nooit de vreugde van arbeid gekend en het leven willig en buigzaam gevonden voor het geld. En liefde had hij verwoest met vele vrouwen. In dit avontuur bracht hij de laatste opflakkering van zijn beugeleefde verdorvenheid. Slechts als zij er later over nadacht besefte zij hoe gemeenheid bij hem natuurlijk was. Na de eerste verwondering om haar wilde goedheid, om haar innigheid die niet alleen het lichaam wilde omvatten, bleef zij voor hem de vrouw die kwam na de andere. En ‘s morgens ontwaakte zij angstig en beschaamd. Hij hield niet van wandelen. Hij slenterde maar alleen van stoel tot stoel. En in de uren dat hij haar alleen liet ging hij met lange zorgeloze vingers jetons schuiven over de speeltafel en keek naar de vrouwen en raadde wat er met hen te doen viel. Of hij hield er zijn behagen in oudere dames die met hun laatste honger naar een omhelzing rondliepen, met bedelende ogen dol te maken. Maar zij wilde met hem wandelen. Zij had behoefte aan lucht en bomen; reeds waren er ogenblikken waarop zij de verten van het Eifelland zag en zuchtte. Lachend was zij bij hem gekomen: monsieur Hawarden had zijn wandelpak aan; kleiner scheen zij zichzelf toe, maar zij stapte vaster in de vormloze kaplaarzen. Hij had haar verwon- | |
[pagina 67]
| |
derd aangekeken en moe gelachen. Daar zijn wouden en stromende beekjes rond Spa. Grote bomen tussen rotsen en paden waarover lang vlak lover uitsteekt. Zij ging gelukkig aan zijn arm; haar oog zag het spel van zon door bomen en het gesuis van licht door de stammen vervulde haar. Zij zweeg en zij gingen tot hij moe was. Hij stapte loom en krachteloos. Hij keek niet rondom zich, zon en bladeren en de warme adem van het pad bestonden niet voor hem. En zij gingen zitten in de ruisende stilte van het bos. Met onverschilligheid sprak hij over alles, over mensen, over liefde, over kunst. En zij wist nu hoe de eenzame jaren in het Eifelland haar rijker hadden gemaakt en hoe arm de man was die naast haar zat. Zij sloeg met een takje over haar laarzen en weerde hem af als hij haar wilde zoenen. Hij beledigde haar door zijn onverschillig woord. Zij keek rondom zich, krachtig door de schoonheid van het licht en de geur van het bos. Zij zag hoe hij over dit alles heenkeek met verveelde ogen. Zo zaten zij naast elkaar en zwegen. Zij wist zich ver van hem, zij wist dat de eenzaamheid terugkwam over haar. En die kleren die zij had aangetrokken uit speelsheid, omsloten haar voor altijd, dat was haar wereld en haar leven. En hij liet zijn onvaste ogen over haar gaan. Als een prikkel was het hem haar zo te zien, zo tenger en vormloos in die mannenkleren. Hij sloeg zijn armen om haar heen en zij liet het dromend gebeuren. Maar toen zijn handen haar zochten schrok zij op; neen, dat niet! zij voelde het als een belediging. En zij worstelden, die twee, tot hij losliet en rechtstond en vloekte. O de heide van het Eifelland en kleine Alex met zijn slapend handje op de borst van monsieur Hawarden. Languit lag zij te snikken, zo hulpeloos in de kleren van monsieur Hawarden. Tranen van zoveel jaren en zoveel ontgoocheling, en tra- | |
[pagina 68]
| |
nen van die laatste pijn hier nu en die laatste belediging. Zij stond recht en hij volgde haar en zei: pardon. En als twee mensen die elkaar vreemd zijn keerden zij terug.
Zij zat naast hem; het was een zachte avond. Vele mensen zaten rondom hen; die babbelden luchtig en vervulden de avond met woorden van voornaam nietsdoen. Haar ogen stonden hol, haar mond was getrokken en zij zag er moe uit met het grijze vlekje aan haar slapen. Soms keek ze naar hem, misprijzend en medelijdend. In haar herinneringen vond zij er terug zoals hij, mannen die nooit jong en fris waren geweest. Hij was alles wat zij uit haar vroeger leven had teruggevonden. Alles scheen nu weer vervreemd rondom haar. Zij voelde hoe zij die wereld was afgestorven. Zij was verzadigd en afgemat en de schaamte was over haar gekomen. - Dit is de laatste avond, zegde zij. Hij zag verrast op. Duren kon het niet, dat wist hij. Wat kan er blijven duren? Van al die drukte rondom hen, van die meisjes die liepen, zich wiegend in de arm van een geliefde, en van de vrouwen die de wijzers van het horloge nagingen naar het ogenblik van hun genot, wat bleef er duren van dat alles? Hij was nooit ontroerd bij een afscheid. Handen, borsten en monden, dat kwam en ging. Maar hij keek haar aan met onbegrijpende ogen, het was alsof hij onduidelijk voelde dat een grote smart naast hem was geweest. - Waarom, vroeg hij? Zij moest weg. Haar tijd was om. En tot wanneer? Zij keek ver weg, door het donkere geboomte en zei gelaten: nooit. En die laatste avond was voor haar de pijnlijkste die zij sedert jaren had doorleefd. Zo ledig waren die dagen geweest, | |
[pagina 69]
| |
zo ontzettend arm had zij alles rondom zich gevonden. En daar zat die man, zonder woorden en zonder droefheid. En daar zij een vrouw was en neerzag op de weelde van haar vrouwenkleren, stonden haar ogen vol tranen en zij nam de hand van de man die zij verachtte en waarmee zij medelijden had. Hij zou de laatste herinnering zijn aan armen die haar hadden omsloten en aan lippen die het slaan van haar hart hadden gevoeld. Zij wist dat zij hem misprees en dat de pijn die zij door hem leed nooit helemaal genezen zou. - Adieu, mon ami, zei ze heel zacht. Zij hield hem terug toen hij opstond om haar te volgen. En hij keek haar na met aarzelende verbazing. Toen was zij verdwenen.
Monsieur Hawarden rijdt terug naar Pont. De boer heeft geen haast. De middag staat nog warm en stil over het dal. Hij laat zijn zweep bengelen waar de vliegen samenklissen. En aan de kerk van Bellevaux tikt hij even aan zijn muts.. Monsieur Hawarden heeft de ogen gesloten. De eenzaamheid heeft hem terug opgenomen. Hij laat zich voeren door een land waar de tijd stilstaat; zon en sneeuw en mist volgen elkaar op, kinderen worden geboren en mensen sterven, oogsten, vee, sparrebossen, horizon. De boer rijdt door dit alles met zijn smal wagentje. En hier zit monsieur Hawarden en zijn voet rust op zijn koffer. Daar staat het huis van rentmeester Deschamps. Van daaruit ziet men de Amel en de kerk van Ligneuville, en door het open venster slaat de reuk van aarde en stallen naar binnen. Het staat open. Monsieur Hawarden kijkt op. Zijn venster staat open. Jaren heeft hij gewoond in dit grote huis, boven het dagelijkse geluk van twee brave mensen. Draag de koffer maar | |
[pagina 70]
| |
naar boven. Neen, dank u, verder heb ik niets nodig; misschien heeft u wel een glas fris water voor me. De koffer staat bij de vele andere koffers. En het licht wordt ontstoken in de woonkamer. Buiten is er gepraat en gelach en dan wordt alles stil. De hele wereld legt zijn nacht rondom het huis en monsieur Hawarden buigt het hoofd in de handen en weent. Hij was dagen lang ziek geweest. De vrouw van de rentmeester keek bezorgd naar de ogen die hol en dof stonden en luisterde medelijdend naar de krachteloze stem. Het duurde zeer lang eer monsieur Hawarden terug wandelen ging. De zomer was reeds voorbij en de bomen stonden zwaar in de nevel. Hij liep verloren over de mistige wegen en sprak veel tot zichzelf.
Toen hij Alex weerzag, bloosde hij. Hij nam zijn hand en drukte die vriendelijk en keek peinzend naar de sterk uitgegroeide jonge man. Die had klare en zuivere ogen. Bijna elke winteravond bracht hij door aan het haardvuur van Alex’ vader. Hij luisterde toe, rookte een lichte sigaar en keek naar de gloed van het vuur over zijn handen. Hij was nadenkend en wijs geworden en sprak als iemand die ver van het leven verwijderd staat. Soms werd er muziek gemaakt en monsieur Hawarden bespeelde het klavier. Het was jaren geleden, zegde hij, maar hij wilde ‘t wel proberen. En stilaan kwam de vaste aanslag terug en de smalle vingers maakten hun sierlijk gebaar over de toetsen. Die dofheid in zijn ogen verdween; hij werd weer vriendelijk en goed zoals vroeger. Maar zeer dikwijls was het alsof hij ver weg was in zijn gepeinzen en aan zijn slapen groeide de grijze vlek. Als het opnieuw lente is, loopt monsieur Hawarden het land | |
[pagina 71]
| |
af. Sopi is dood; twee andere honden zijn in de plaats gekomen. En soms gaat Alex mee. Zij gaan traagzaam door het dal. Schamele aarde van het Eifelland, weiden waardoor de beek trekt, sparrebossen vol trouwe eenzaamheid. Zij spreken over lente en jeugd. En dan zwijgen zij. Mogen zwijgen samen met de mensen die men lief heeft, is een groot geluk. En zij keren terug en aan een kleine hoeve staat een meisje naar het voorjaar te kijken. Alex lacht en bloost en het meisje kijkt hem stralend aan. ‘s Avonds zegt de rentmeester lachend dat die twee wel spoedig een paartje zullen worden. Zijn vrouw kijkt even op naar monsieur Hawarden. Die gaat in het duister zitten op zijn kamer. Hij overdenkt zijn leven. Hij is gelaten en zijn verdriet is als een kwijnende ziekte. Daar is spijt om wat in zijn leven niet vervuld werd en bitterheid om wat er in gebeurde. En ook die onvatbare pijn om het leven dat wegglijdt onder u zonder dat gij het merkt en dat u plots oud en alleen doet staan te midden kinderen die nu jonge mensen zijn. Jaren van eenzaamheid heeft hij hier doorgebracht. Die kleine jongen, mon petit, is een verliefde jonge man. Monsieur Hawarden ziet voor zich staan elk ogenblik van dit vreemde geluk in heide en bos, van dit geluk vol onwerkelijkheid, vol verbeeldingen die nooit tot wezenlijkheid konden komen. Dit is sterker dan zinnelijk verlangen; het is de behoefte om goed te zijn met iemand en de armen te mogen leggen om een schouder. Dat is nu gedaan; nu is het laatste gedaan. En monsieur Hawarden geeft zich overwonnen en zinkt weg in de eenzaamheid. Te midden van de zomer verhuist hij. Hij gaat een eindje verder wonen, te Ligneuville. Daar is een huisje dat hem bevalt. | |
[pagina 72]
| |
Het staat onder de galm van de klokken en van uit het venster ziet hij de Amel op hem toelopen. De rentmeester heeft de schouders opgetrokken: hij voelt zich gekleineerd maar zijn vrouw heeft vergoelijkend gesproken. En zij zijn uit elkaar gegaan in vriendschap en met hartelijke woorden. Een gezette meid doet het huishouden van monsieur Hawarden. Het is zeer stil in het huis; monsieur Hawarden zit voor het venster en droomt over het landschap weg. De dag door ziet hij het dal en de hemel en vindt zijn behagen in het aanschouwen van de wisselende kleuren waarin dal en hemel te zamen komen. Hij leest, rookt soms, en als de dag helder is loopt hij een eindje de weg op. De pastoor is bij hem geweest. Een verstandig man die weet wat er in het leven kan verwoest worden. Zij hebben samen geredeneerd en zijn zeer tevreden over elkaar. Voor monsieur Hawarden is dit een nieuw en ongekend gezelschap. De pastoor spreekt over alles mee en tracht niet bij elke zin een eeuwige waarheid in het gesprek te smokkelen. Hij is van de grote stad herkomstig. maar hij heeft dit land lief en de mensen die er wonen. De koffers en kasten staan op zolder. Die worden nooit meer opengedaan. Monsieur Hawarden durft zijn oude klederen niet meer betasten. Maar hij kan er zich niet van ontdoen. Zo eenzaam kan hij zich niet maken. Soms zijn er nog avonden waarop het bloed in opstand komt. Zomeravonden waarop jonge mensen fluisterend gaan en rijtuigen voorbij rollen in het onbekende. Dan komen weer voor haar de nachten toen zij voor het laatst een vrouw was die hongerend in het leven stond, - en dan komt geen beschaming over haar om het gemene dat zij heeft ondergaan, om de woede zonder ziel waarmee die man is over haar gekomen. Alleen brandt haar lichaam in herinnering en zij overdenkt. Dan ligt in het nachtelijk huis | |
[pagina 73]
| |
te Ligneuville alleen een vrouw die de roep van de zomernacht hoort en machteloos ligt in de kwelling van haar bloed. Of de herfstavond rondom zich voelt en jammert in de laatste opstandigheid van het leven. ‘s Morgens luidt de klok boven haar. Dat is zo zuiver in de zuiverheid van de dag. Dan komt schaamte in haar op en zij voelt zich vernederd. Mannen gaan onder haar venster voorbij: vreemdelingen die hier rust zoeken en niet hoeven na te denken bij urenlange forellenvangst. Zij ziet ze gaan met onverschilligheid want van de man heeft zij alleen de gemeenheid gekend. Maar de ledigheid van seizoen op seizoen is uitputtend. Monsieur Hawarden voelt zich zwakker worden. Zijn wandelingen zijn kort en traag. Soms hoest hij en een rode vlek wordt van zijn lippen gewist. Een brief voor hem. Dat is zeer zeldzaam geworden. Hij zit er lang mee in zijn handen als hij hem gelezen heeft. En zijn ogen schemeren: moeder is dood. Nog eens komt het verleden tot duidelijker verrijzenis. Met het hoofd op de tafel weent monsieur Hawarden. Moeder is dood. Al de bekende gezichten staan er rond; die waren grijs en ver geworden; die treden nu opnieuw in het licht, die staan rond het gezicht van moeder. De klokken hebben geluid en de rijtuigen reden in zwarte stoet. En hier zit een dode die vergeten is. En daar ligt het kleine kerkhof van Ligneuville. O moeder. De pastoor is gekomen; monsieur Hawarden heeft hem dringend gevraagd. En de geestelijke luistert zoals hij doet in de biechtstoel, het hoofd op de hand geleund, de ogen afgewend van de zonden die naast hem spreken. En dan neemt hij de hand van monsieur Hawarden. Beiden zijn ernstig en bleek. Monsieur Hawarden weet dat nu de rust in zijn eenzaamheid is gekomen.
Telkens als hij zit in het licht van de koorramen voelt monsieur Hawarden een zeldzame opgetogenheid. Hij heeft een | |
[pagina 74]
| |
stoel in het koor. De bel klinkt helder en het ernstige gelaat van de pastoor wendt zich tot hem. Het is alsof er innige samenspraak is tussen hen bei onder het halfluide opzeggen van de gewijde woorden. Als de hete uren van herinnering over haar komen, houdt zij woedend vast aan haar gebed. De kerk is altijd open voor haar. En late wandelaars zien soms monsieur Hawarden door de poort schrijden. Dan neemt de stilte van de kerk haar op en het gekreun van haar lichaam verdooft in haar wild gebed. Zij gaat schuil onder ‘t stuk gegeseld lijf van de martelaars en rukt de wonden open van haar begeerte; de woorden van verlangende drift worden klachten van de ziel. Zo worstelt zij, de magere handen samengeknepen, de lippen murmelend zonder nadenken, de biddende woorden stamelend zonder op hun zin te letten. Dan omvat eindelijk de stilte van het altaar en de ontfermende godslamp haar uitgeputte leven in barmhartigheid. Met klamme handen en starre ogen staart zij weg in de duisternis en roept naar God. In het huis te Ligneuville zit monsieur Hawarden in zijn leunstoel. De hand die is tussen zijn hoofd en de lamp is haast doorzichtig. Alles is nu rustig in hem. Vele seizoenen zijn gegaan en gekomen. Dit stille Eifelland en dit kerkje daar, schuin over het huis, heeft kalmte in zijn leven gebracht. Al het andere is nu zeer ver. Te Pont woont nog altijd Alex. Die is nu getrouwd en heeft een kindje. Het leven weze hem genadig. Monsieur Hawarden hoest veel. Hij weet wat dat betekent; zonder angst ziet hij het rode schuim in zijn zakdoekje. Hij zit niet meer aan het raam. Hij ligt te bed, zonder spreken; de pastoor komt elke dag en zit naast hem. De eeuwigheid ligt reeds tussen hen. Alex wordt geroepen. Hij groet de pastoor | |
[pagina 75]
| |
die uit het huis komt van monsieur Hawarden. Eerbied ligt over het gelaat van de geestelijke; hij drukt de hand van de jonge man zonder een woord te spreken. Alex voelt een heilige ontsteltenis aan het bed van monsieur Hawarden. Die murmelt zo zacht dat hij over hem heen moet buigen om hem te begrijpen. De magere hand van monsieur Hawarden ligt op de hand van Alex. De jonge man is ontroerd nu hij die hand ziet, vergeeld en stijf in deze laatste streling. En hij snikt en legt zijn lippen op de edele vingers. - Mon petit, murmelt monsieur Hawarden. Zijn ogen hebben een ogenblik hun schone licht teruggekregen. En als Alex opkijkt ziet hij het gelaat van de vrouw, zo vol goedheid als alleen het gelaat van een vrouw kan zijn. Het grijzende haar boven het nog effen voorhoofd en onder het nachtkleed de lichte welving van de borsten. Hij vraagt niets. Zij knikt hem toe: - Oui, mon petit. Zij zijn sprakeloos; haar hand raakt nog even zijn hand aan. Dan heeft monsieur Hawarden zich ter ruste gelegd.
1935 |
|