| |
| |
| |
II
Versuft heb ik vele avonden doorgebracht. Ik lees niet meer, ik kan niet meer denken. Het is alsof een vloeibare klaarte beweegt voor mijn ogen en voor mijn geest. Ik heb geen dagblad meer gelezen; ik wil niet lezen over haar dood; er blijft voor mij maar één werkelijkheid bestaan, haar aanwezigheid in de nacht van mist en stilte. Mijn levensvreemdheid is vervangen door het vaste gevoel van een nieuwe wereld die niet de wereld van een droom is.
En in de werkelijkheid waarin zij leefde en die ik slechts nog vermoed herlees ik haar laatste brief. Nadat ik voor de eerste maal het huis was uitgevlucht, heeft zij hem geschreven, om zich daarna uit te strekken in de dood. Daags na deze nacht die ik beleefde, die niemand ooit kan beleven, voelde ik de brief in mijn zak. En wat ik in mijn herinnering had weergezien door de nevel van het onvatbare, kreeg ineens terug de klare omlijning van haar kamer. Aan de kleine secretaire had zij neergezeten en zij schreef haar afscheidsbrief aan de dode. De brief was geadresseerd aan een Engels officier van het veldleger, zij had een brief naar het Engels front geschreven. Alles duizelde rondom mij toen ik dit zag. De wereld van haast twintig jaar geleden bestond nog voor haar, en zij schreef aan haar ‘darling’ van wie zij nu in die nacht de verwonding wist. Zij schreef uit de pijn van haar hart, met eenvoudige angstige woorden van | |
| |
liefde. En toen de brief geschreven was, had zij zich neergelegd om te sterven.
De wanden van het leven zijn voor mij weggeschoven en de wonderbare wereld waarin zij leefde omringt mij. Het is een groot ijdel licht dat mij omvat, een grote vlakte van licht dat in mij dringt, iets zonder schim of schaduw, waarin ik mij beweeg zonder te begrijpen, maar dat werkelijker is dan wat mijn vingers omspannen of wat mijn lichaam voelt. Wat zij beleefde in haar laatste levensuur staat nu ook voor mij: een granaatsplinter die de borst doorwoelt van de jonge officier..., en het zachte blonde hoofd dat ligt in het linnen van een hospitaal. Zo staat het in de brief. En nadat de brief geschreven was is over haar de kennis gekomen dat hij bezweken was, zij heeft het bloedloze gezicht gezien. De werkelijkheid van twintig jaar geleden was nu ook de hare geworden. En toen stierf zij.
Als ik nu rondkijk in mijn kamer komt alles mij onwezenlijk voor. Mijn boeken die mij de wereld schonken die ik voor mijzelf omschiep, bevatten nog slechts woorden over mensen die mij vreemd zijn. De toren die boven de stad rijst en de bomen langs de wallen, de treinen die de morgen inrijden of verloren rennen in de nacht zijn dingen uit een vreemd land. En de mensen lopen doelloos door elkaar.
In de morgen liggen de straten helder en koud. Er is een strakke lucht en zon. De moeders brengen hun kinderen naar school en kijken trots naar de andere moeders. En de paarden gaan met gebogen koppen in hun tocht van de stal naar de vracht.
De nevel is sedert vele dagen van de aarde opgetild. Niets is overgebleven van zijn matte onbestemdheid; de vormen van stad en land staan in vreemde klaarheid tegen de lucht. En in de straat waar zij woonde, waar de huizenrijen staan in het | |
| |
schuchtere licht, lopen de zeldzame mensen onverschillig en slordig naar hun werk.
Het is de eerste keer dat ik hier weerkom sedert die nacht. Aan het venster van haar huis hangt een plakkaatje dat het te huur is, gemeubeld te huur.
Een herinnering aan de wereld buiten mij wacht mij als ik thuis kom. Een tante is overleden, een zuster van mijn moeder. Ik wist niet dat ze nog leefde en ik herinnerde mij haar van heel ver, met haar knokige vingers en boze ogen. Mijn vader zegde veel kwaad van haar en mijn moeder hoorde hem aan met gelatenheid.
Hoe ben ik daar helemaal buiten, buiten familie en de vertedering van het verleden. Als ik bij het vuur zit en het spel van de vlammen naga, denk ik niet aan de ouderlijke haard zoals geschreven wordt in de boeken die bestemd zijn om de mensen beter te maken; maar ik zie dan vele schimmen die uit mezelf komen, bergtoppen en sneeuwlanden en de vaart van hollende hengsten.
En nu vooral, haar aanwezigheid. De werkelijke aanwezigheid van haar bleek gelaat, van haar lange gestrekte lichaam en de handen die lagen in haar schoot. En nog dichter en wezenlijker zal ik tot haar komen. Ik zal wonen in de kamers waar haar eigen leven omsloten was. Ik ga weg zonder spijt uit mijn vroegere wereld. De bovenzinnelijke drift waarvan alles in mij nu vervuld is heeft alle genegenheid voor oude en dierbare dingen onbestaande gemaakt, de boekenrekken en de paar schilderijen waarop hemel en aarde staan uitgebeeld als het aangezicht der eeuwigheid.
De man die haar huis verhuurde was zakelijk en beleefd. Hij zei niets van wat er in was gebeurd, dat een vrouw er onlangs dood was buitengedragen. Het was een praktisch en gezellig huis, zei hij, juist geschikt voor iemand zoals ik. En zeer netjes gemeubeld; de mensen die het betrokken hadden | |
| |
- de mensen, zei hij - waren proper en fatsoenlijk geweest. Ik moest er geen erg in hebben voor wat aangaat ongedierte en andere dingen die ge soms aantreft in meubelen en kamers waar mensen hebben gewoond, enfin, mijnheer begrijpt wel.
Dit is dan de eerste avond.
Ik luister naar de avond die voorbij is: ik luister naar al de geruchten die ik meende te horen en ik zie de wereld daarbuiten verloren in de mist. Ik hoef mijn ogen niet te sluiten om de uren weer te beginnen, want het is geen droom voor mij. In de lage zetel voor het vuur rook ik en zie de grijze krinkels optrekken naar de schemer boven de lamp. En hoog boven de wereld staan mijn woorden tot haar.
Ik heb mijn lichaam verzorgd als nooit voorheen. Mijn lange zenuwachtige handen dragen de edele schijn van het haardvuur. Haar zetel staat in het halve licht, op de rand van de lampeschijn en de zacht verdonkerende schemer verderop. Het huis is vervuld nu van de stilte van ons beider rustige leven. De stap die in de straat nadert en opgenomen wordt in de nacht hoort niet tot onze wereld.
Het is een rust zonder uur noch tijd; hoe lang de sterren staan boven de aarde, of de lampen verbleken in de wordende dag weet ik niet. Ik word moe en vreemd, moe in mijn hoofd en in mijn zwaarwegende handen. Een aarzelende schroom komt in mij nu dat ik slapen moet. Het is als de verwachtende schaamte van een zuivere man die naar de bruidskamer gaat. Ik zal in haar kamer gaan. De lamp boven het bed verdooft de helderheid van het linnen. De plaats waar zij lag, de eerste maal, is de mijne; het kussen vangt mijn hoofd in week doorzinken en rondom mijn lichaam is de vertrouwelijke druk van het linnen.
Dit is de eerste nacht.
De man die het huis verhuurt, heeft alles weggenomen wat | |
| |
hem van waarde schijnt. De kasten zijn ledig. Portretten heeft hij laten liggen; in de woonkamer staat de foto nog van de jonge Engelsman. Boven, op haar slaapkamer, heeft hij de muiltjes als waardeloos onder het bed geschoven. En in de lade van de secretaire heb ik stapels brieven gevonden. Ik begrijp nu die nacht, ik begrijp haar angst en de tranen die verstorven waren onder haar wimpers. Ik heb gedurende vele avonden die brieven herlezen.
Toen ik ze voor het eerst zag liggen aarzelde ik om in het geheim van de dode te treden. Elke brief was gesloten, op alle stond hetzelfde adres: ze waren bestemd voor een luitenant op het front in Vlaanderen. En nu staat het leven van de vrouw als doorzichtig voor mij.
Zij was achttien jaar toen zij hem leerde kennen. Zij was naar Engeland gekomen met de grote vlucht van mensen die naar de kust toe waren gelopen en ergens over het Kanaal verwilderd en bevreemd waren aangeland. Zij was met een moeder die een deftige dame was. En in een klein stadje van Zuid-Engeland hadden zij een onderkomen gevonden bij de weduwe van een vroeg gestorven dominee; die weduwe had een zoon.
Hij was gevallen in 1917. Een granaatscherf had zijn borst doorreten. En dit was de hele geschiedenis van die twee jonge mensen.
Maar lang daarna begint voorgoed het liefdeleven van de jonge vrouw.
In 1919 komt de deftige oude dame terug uit Engeland. Haar dochter is slank en fris. Er is veel tederheid tussen de twee vrouwen. En zij gaan wonen in het kleine gerieflijk huisje, in de dode straat.
Het leven is in zijn bedding teruggevallen. De roes van het naoorlogse, de ellende en de plots stijgende fortuinen ontredderden het leven niet van de beide vrouwen. De stad heeft | |
| |
haar oud gelaat; in het najaar gaan zij langs de vesten en zien de bomen naakt op de lucht. En de winteravonden zijn vol goede uren waarin de schaarse woorden de stilte schoner maken. De jonge vrouw zoekt geen gezelschap. Zij wandelt met haar moeder, zij leest, zij is gelaten om wat in haar leven is gebeurd. En de moeder is gelukkig in het egoïsme van ouder wordende mensen. Zij weet zich veilig geborgen in een gezelschap dat haar nooit verlaten zal. Vele jaren duurt dit leven in de stille straat. Het leven is niet drukkend in het huis van de twee vrouwen. Het heeft zijn eigen, vreedzame aanzicht gekregen; het gerucht van de bel, de galm van een klok, een brief soms. Het is geen geluk maar het is goed. De moeder heeft een braaf, rozig gezicht onder het grijze haar; de dochter blijft slank; zij heeft schone, vergeestelijkte handen en diepe bruine ogen. En als zij soms stilletjes voor zich heen zingt, glimlacht de oude vrouw en is tevreden. Als deze ziek wordt, is zij dankbaar dat haar dochter het leven zo gemakkelijk aanvaard heeft, dat zij haar verdriet zo gemakkelijk is te boven gekomen. Zij zal niet onverzorgd achterblijven.
De oude vrouw was uit het huis gedragen; de dochter zat met zichzelf alleen. Zij zat in de vroege lente bij het vuur, zij las, en soms lagen haar handen vermoeid in haar schoot, lange handen uit sluitende zwarte mouwen. En soms stond zij op en liet haar vingers gaan over heur haar; dan zag zij de diepe bruine ogen, en in de spiegel de weerschijn van een jonge man.
Dit was de eerste maal dat zij hem weerzag. De trekken waren onduidelijk maar zijn glimlach was helder; het was zijn glimlach en zijn ogen keken haar aan. Zij ging zitten en sloot haar ogen. Zij voelde zijn aanwezigheid; over heur haar en heur handen en om haar lenden. Zij werd opgenomen in de zekerheid van zijn bijzijn en haar lippen spraken stil zonder | |
| |
dat zij het wist. ‘Darling,’ zei ze en haar hoofd lag achterover geleund en zij voelde dat hij haar lippen sloot. Er was bloed gekomen in haar bleek gelaat, en door heel haar lichaam voelde zij de warme slag van het leven. Zij had hem lief met een onbekommerde liefde, nu zij wist dat hij bij haar was. En heel de avond bleef hij bij haar; zij sprak weinig, maar zag hem steeds en hij bleef bij haar tot zij insliep, in de zetel, in de schijn van het vuur.
De volgende dag was zoals al de andere dagen. Wat 's avonds tevoren was gebeurd bestond niet meer; niets in haar wist nog dat zij een hele avond met hem was geweest. Zij keek naar de plaats waar haar moeder had gezeten en zuchtte. Zo gingen de dagen en de avonden; de lente stond in volle vernieuwing en zij liep in haar trage, lange wandelingen voorbij kinderen en jongemannen. Zij werd weemoedig en zocht de stilte van haar kamer.
Op een avond gebeurde het weer. Zij zag hem nu in volle klare scherpte naast zich staan. Met zwakke knieën liet zij zich neer in de zetel. De warmte van zijn handen en zijn gezicht kwamen nader tot haar, zij voelde zijn armen om haar schouders; zij sprak vlug en waanzinnig en weende. Zij was niet meer het achttienjarig kind dat hij had gekust, zij was een vrouw met vele jaren van teruggedrongen tederheid en verlangen. Boven, onder het licht van het tafeltje, dronken zij tee. En zij zonk weg in de nacht.
Wat de tweede kop met de verschaalde tee betekende begreep zij niet toen zij wakker werd. De slaap had het geluk van haar losgemaakt. En in haar gedachten bleef geen waas van herinnering hangen, want het was geen droom maar de werkelijkheid van haar liefde.
Eens had een jonge man haar vriendelijk toegesproken. Hij was heel wat jonger dan zij, maar zij was zo slank en fris dat zij door zijn jeugd niet beschaamd werd. Zij wandelde met | |
| |
hem in de heide, hij plukte bloemen voor haar en hield haar hand vast in de zijne. Vertederd keek hij naar die hand, lang en smal en met een grote hulpeloosheid in de zachte aders.
Zij was onzeker over zich zelf. Hij schreef haar dat hij haar lief had en het niet durfde zeggen; het was een eenvoudige, eerlijke brief. Zij las hem met weemoed want hij was voor haar niets meer dan aangenaam gezelschap. Dezelfde avond belde hij aan, en terwijl hij zich naar de deur wendde, hoorde hij haar zeggen dat het niet kon zijn, dat ze verloofd was. En toen was ook dit voorbij. Van toen af was zij geen enkele avond alleen. De geliefde was bij haar toen de blinden dicht gingen, en het licht van de lamp over de nieuwe werkelijkheid van de dingen scheen. In het breed bed lagen de twee kussens onder het naakte licht en het vlammetje stond stil en recht in het teestel. Hij nam haar hand in zijn handen en haar lippen gloeiden van zijn kussen. Het leven verteerde haar in aanhoudend weerkerende verrukking.
Plots, op een zomeravond waarop alles roerloos was, kwam hij niet meer. Zij wist dat hij aan het front was. En in angst en liefde begon zij te schrijven. Haast dag aan dag werden de brieven geschreven en weggeborgen; geen vrouw heeft ooit met eenvoudiger woorden uit haar ziel gesproken als deze er vond voor de dode man. Maar zijn leven bleef een werkelijkheid voor haar. En op de brieven die zij niet kreeg gaf zij antwoord tot hij terug bij haar kwam.
Vele avonden lang, met steeds hernieuwd geluk. En toen hij weer wegbleef schreef zij naar het front de vreugde van haar aanstaande moederschap. Ook die vreugde was werkelijkheid voor haar en als haar vingers luisterden naar het leven in haar lichaam was er geen droom in haar ogen maar de glans van een diep en echt geluk. Zij vertelde het hem, toen hij weer terug was, in de late zomer, in de herfst. Nog enkele avonden, en dan was het gedaan. Hij kwam niet meer.
| |
| |
Maar de werkelijkheid van haar tweede leven duurde voort, toen zij in haar slaapkamer aan de kleine secretaire neerzat en hem schreef naar het front waar hij achttien jaar vroeger was neergevallen.
Dan kwam die avond van mist en angst.
Ik hoor haar stap in de mist. Hij verzwakt en treedt nader. En plots gaat zij mij voorbij in het vuile licht van de herbergdeur.
Een angst als van wie het water voelt stijgen naar zijn keel had haar de straat opgejaagd. Zij was alleen in een wereld van mist, en liep voort tot zij een andere stap hoorde; ook die stap liep eenzaam. Van lantaarn tot lantaarn schrok zij voort; en toen zij gevraagd had of hij met haar meeging wist hij dat zij geen naam kende voor de angst die haar vasthield en was beschaamd om wat hij misschien denken zou.
Zo zat zij met hem in de woonkamer. In het licht dat scheen over de vertrouwde dingen en met de rustige stem van de man werd zij lichter. Zij praatte met hem en de rook van de sigaretten ging boven hen uit. Zij legde de handen in de schoot en wist niet dat geen van beiden nog sprak. De glans van het haardvuur lag over haar voeten en zij zat alleen in de avond en boven was hij die haar wachtte.
Zij ging de trap op en glimlachte. En zette tee en sprak zacht met hem en plots was hij weer weg. Terwijl zij nu lag op het bed zag zij hem liggen in het witte linnen van het hospitaal. Zijn blonde gezicht was vaal geworden. En onmachtig onder dit aanschouwen lag zij neer. Zij voelde niet dat de man over haar boog en dat zijn zoekende vingers naar het leven speurden van haar hart.
Toen stond zij op en schreef hem een laatste brief. Haar hete vingers schreven de korte, wijd uiteenstaande woorden; en zij borg de brief weg. Opeens dan was die tweede werkelijk- | |
| |
heid verdwenen. In de spiegel zag zij haar gelaat met de verveegde tranen, haar ontzette ogen in haar wit gelaat. De jaren stonden voor haar in de rij van hun verloop. Zovele jaren was hij dood, zo lang was zij alleen. Zij zag de kamer met de leugens van haar tweede leven, de tee en de twee kussens. En haar slanke lichaam dat nooit de vreugde van de man had gekend.
Zij boog over de afgrond van haar leven; wie kan deze diepten peilen. Toen stierf zij, eenzaam.
Zo heb ik het mysterie van deze vrouw in haar brieven gelezen, 's Avonds zit ik op de slaapkamer, aan het kleine tafeltje, en zie de heldere vlek van het bed. Het heeft haar geluk geborgen en de blijdschap van haar onwezenlijke moederschap. Haar lichaam was opgetild in een vreugde die door onze werkelijkheid niet kan geschonken worden.
Ik voel mij groeien buiten de verlangens van deze wereld; de woorden van hen die spreken tot mij zijn dof, en hun belangstelling zit vast aan de nietigheid van andere mensen. Ik zie in hun boeken de weerschijn van hun gebonden zielen; het leven van hun zinnen legt geen klaarte over hen en zij lopen gebukt onder hun tijd.
Naast mij staat de zetel waarin zij zat en met de peinzende handen het kleed strekte over haar dijen. Haar ogen glanzen in diepe bruine glans en het geluk van de bovenzinnelijke aanwezigheid van haar minnaar ligt over haar gelaat. En de lippen bewegen en zeggen woorden boven het leven heen.
Er is geen werkelijkheid buiten deze.
Straks zal ik rusten in het brede bed. Daar word ik deelachtig van haar wereld. De schimmen van dit leven glijden weg en ik zie in volle helderheid haar gelaat, haar handen over het haar, de slanke gestrekte dijen. Ik zal neerliggen zoals zij die nacht dat zij buiten de grenzen van dit leven was getreden; ik | |
| |
zal mij strekken zoals ik liggen zal in de dood waarin ik haar weer ontmoet. Voor mij in de schemer zie ik het portret van de jonge Engelsman. Achttien jaar geleden velde hem een granaatscherf in Vlaanderen. Toen hij voor het laatst bij haar was, hier in deze kamer, kwam de angst van zijn dood over haar. In het vuur zie ik de schaduwen van het leven en de werkelijkheid van de droom. Het schijnt in mij tot ik opsta en door de donkere gang de trap zoek. Ik voel de koude kleven aan mijn handen, ik druk de deur open en in het licht staat alles wat getuige was van haar wondere leven. Ook dat verdwijnt voor mij tot ik alleen nog zie haar gestrekte lichaam en haar hoofd op het kussen naast mij.
1938
|
|