| |
| |
| |
De aanwezigheid
| |
| |
I
Het is alsof ik niet vooruitkom in de mist van november. Het is een avond als toen mijn vader stierf en ik in razende smart de vesten rondliep. En telkens weer heb ik het gevoel dat er mensen stervend zijn in de klamme huizen waarlangs ik loop.
Het is nog niet laat, maar de stad ligt eenzaam. Mijn eigen stap klinkt tegen mij op, en schijnt krachtiger telkens als ik in het verdoezelde licht van een kroegdeur doorga. Dan hoor ik ook in toenemende verdoffing de stap van iemand die achter mij komt.
Hoelang hoor ik die reeds? Het is alsof de tijd opgenomen werd in de zware, staande mist. Soms komt de stap van ver en dan weer is het alsof hij versnelt en heel dichtbij komt. Ik heb het gevoel alsof ik lopen moet tot op de markt waar de mist tegen veel verlichte huizen opensmelt. Het is niet ver meer; mijn handen zoeken warmte in de geslotenheid van de vuisten, in de vertrouwde diepe zakken. En bij de eerste lichtvlek van de markt blijf ik staan en kijk op mijn horloge.
Nu komt zij voorbij, zij kijkt om, zij gaat verder. Ik heb haar gang niet gezien, zij beweegt vormloos in de nacht.
Ik blijf een ogenblik staan; daar binnen is warmte van mensen die niet tot deze wereld van nevel horen. Ik hoor hoe de stap voor mij stilvalt en ga verder. Ik loop een silhouet tegemoet; zij beweegt langzaam; ik ga voorbij. De laatste verlichte | |
| |
ramen van de markt zijn reeds opgenomen in de nacht. Nacht of avond? Het is al eender, het is al even hopeloos in deze afgrond waarin alle vormen worden opgeslorpt.
Ik stap nu regelmatig en vast door het doffe straatje. En nu hoor ik weer hoe de stap verhaast, hoe die angstig wordt en naar mij toe vlucht. Ik voel in mijn rug hoe zij nader komt, heel dicht en dan naast mij gaat. Tussen ons beiden is de beweegloze mist.
Ik meen te horen dat zij ‘mijnheer’ zegt. Haar stem komt als uit de verte, dof van mist. En ik antwoord niet. Ik kan niet antwoorden in de plotselinge verwarring van mijn zinnen. Zij loopt naast mij; het geluid van ons beider bewegen is één. Zij zegt nu: ‘Asjeblieft, mijnheer’.
Zij is niet één van die vrouwen die rondlopen met een stap die geen doel heeft. Ik kijk haar aan van terzij; juist genoeg zie ik van haar om te weten dat zij tenger is en gaat met de gemakkelijke gang van vrouwen met slanke, lange benen. En ik vraag waarmee ik haar van dienst kan zijn.
Het suizen in mijn oren maakt haar woorden onduidelijk. Ik tracht te raden hoe zij eruit zien mag; ik weet hoe edel dikwijls de klank kan zijn van een vrouwenstem, veel inniger, vol matte warmte omdat men die vrouw niet kent en niet ziet. Dan dringen haar woorden door tot mij en krijgen een zin.
Zij woont alleen, niet ver van hier, zij is koud van angst. Reeds meer dan een uur loopt zij rond, voortgejaagd door de angst.
Ik vraag: Een man misschien?
Ik hoor dat zij ho! zegt, als verbaasd of spijtig. Zij blijft staan en legt haar hand op mijn arm en zegt: Ik durf alleen niet naar huis.
Het is nu ook alsof ik een gevaar bespeur voor mijzelf. Het is alsof de sluipmoord op ons beiden toekomt uit de mist. Ik zoek het licht van een lantaarn en blijf staan; zij buigt het | |
| |
hoofd en ik zie alleen twee smalle lange lippen en de tengere lijn van haar lichaam. Het is hier beter in het licht; hier wil ik haar uitvragen en weten waarom ik in het onbekende moet gaan met haar en waarom zij mij heeft aangesproken en geen ander. Een man komt uit de nevel, gaat langs ons heen en is niet meer. Zij gaat voort en zegt: Kom.
Ik vraag niet verder en ga voort naast haar.
En nu zeggen wij beiden geen woord meer; wij stappen naasteen als hoorden wij tot elkaar. Wij zijn in een dode straat; altijd dood is die straat en het is alsof de mensen die erin lopen spoorloos verdwijnen in een van de vele huizen die eenvormig en gerijd staan als kruisen op een soldatenkerkhof. Zo is het overdag; maar nu is het alsof hier nooit een mens geleefd had, en de straat riekt in de mist naar verwording.
Als wij de hoek om zijn, staat zij stil. ‘Wij zijn er,’ zegt zij. Evenals ik aarzelt zij om iets te zeggen en zwijgt. De verwarring die onder het gaan uit mij verdwenen was komt weer; mijn handen zijn klam in mijn zakken. Ik zie de donkere vlek van de deur op de grijze muur; haar hand zoekt de mijne. Hier is de sleutel, zegt zij. De sleutel is warm alsof zij die heel de tijd in haar hand heeft geklemd. De deur gaat geruisloos open en vóór haar ga ik het warme huis binnen.
Een donkere, geurige warmte. De vrouw schuift voorbij en ik zie licht in een kamer. Zij glimlacht naar mij en ik ga die kamer binnen.
Zij doet de deur toe en het is alsof haar gemoed lichter is geworden. Zij heeft haar mantel uitgedaan en staat nu voor een spiegel en haar lange bleke vingers tasten over heur haar. Onhandig sta ik met mijn hoed in de hand en zie toe. Mijn overjas riekt naar de nattigheid en mijn wimpers zijn koud van de mist.
Nu zit ik bij haar: wij zitten beiden onder het licht, ik weet niet hoe ik hier kwam, ik denk niet aan het vreemde van deze | |
| |
avond; ik zie haar ademen, ik zie de wonderbleke kleur van haar gelaat en de grote bruine ogen. Ik ben bang dat woorden tussen ons zullen komen en luister naar de geruchten van het huis.
Alleen het vuur knarst soms maar het huis omsluit ons evenals de hele zwarte wereld daarbuiten in een stilte zonder adem. Steeds zonder spreken gaat zij naar een kastje in de schemerige hoek en plaatst likeur en sigaretten voor mij. De lichte, blonde rook wemelt tussen ons; Engelse sigaretten met een smaak als honig.
Ik wacht nu tot zij mij uitleg geeft; ik had liever dat zij niet tracht een uitvlucht te vinden. Ik voel mij behaaglijk in de lage zetel, in de warmte, in het licht, onder de ogen van die vrouw. Als zij mij nu bedankt en zegt dat haar angst over is, dat zij nu veilig is, moet ik heengaan.
‘Ik dank u,’ zegt ze, ‘dat ge mij niet vraagt wat er met mij is omgegaan. Ik zou het u moeilijk kunnen zeggen; alleen zou ik niet willen dat gij weggaat.’
Ik adem gelukkig. Wat kan het mij schelen of ik het niet hoor! Alleen hier blijven bij haar. Ik denk niet aan de mogelijkheden die opkomen in de geest als een man 's avonds de warmte van een vrouwenleven heel dicht bij zich speurt. Maar ik wil voor mezelf toch het voorwendsel redden: of ik het huis wil afzoeken zodat zij zich helemaal zeker voelt.
Zij glimlacht, haar trekken worden heel zacht, warmer in die glimlach. Zij schijnt nu haar eigen angst en haar eigen woorden vergeten te zijn. Haar stem glijdt over mij heen met een vreemde klank. Ik kijk naar haar mond hoe die beweegt en naar haar handen.
‘Ik woon alleen in dit huisje,’ zegt zij, ‘ik houd niet van mensen; ik doe alles zelf.’ Zij klaagt niet, zij misprijst niet, zij houdt niet van mensen zoals men niet houdt van een kat | |
| |
of een huishond. Zij is niet vast aan deze aarde zoals ik. En ik antwoord nederig en dwaas zodat zij welwillend glimlacht.
Over de mensen spreekt zij dan ook niet. Overal waar ik kom spreekt men over mensen; wij kennen immers dezelfde mensen uit onze zelfde kleine wereld. Maar niemand verwijdert mij van haar of brengt mij tot haar nader en wij spreken als over een wereld die alleen van ons is. Nog nooit heb ik zo met iemand gesproken; zo naast mij en toch zo onwezenlijk ver.
Wij zwijgen reeds een poos zonder dat ik het merk. Zij heeft de handen in de schoot gevouwen, haar hoofd is lichtjes van mij weggebogen en zij staart naar het vuur. Haar hals draagt als de schijn van een donkere warmte, alsof de doffe glans van haar bloed onder de matte huid zichtbaar wordt. Ik durf niet spreken, zo volledig schijnt zij weg van mij. Haar handen wegen zwaarder in haar schoot en strekken het kleed over de slanke dijen. Ik houd mijn adem in en onderga haar aanwezigheid.
Daar staat zij recht. Voor de spiegel schikt zij heur haar en gaat naar de deur met een glimlach die niet voor mij is. Ik hoor hoe zij vlug de trap opgaat. Boven valt een deur dicht.
Hoelang heb ik hier nu gezeten? Had ik verwacht dat zij zou terugkomen in een huiskleedje waarvan de wijde mouwen terugvallen over de zachte bovenarm; met vochtig glimmende lippen die de mond tot een begeerlijke wonde maken? Heb ik geluisterd of een gerucht op de trap niet naar mij toekwam? Ik weet niet meer wat ik gedacht of verlangd heb.
Ik zie rond in de schemerige klaarte van de kamer. Hier is het niet zoals in een huis waar een mens alleen woont; hier is de innigheid van iemand die samen met iemand anders naar het vuur kijkt; leven is hier en de warmte van het gezelschap. En dan denk ik aan haar angst, aan de bedreiging die haar rond- | |
| |
dreef in de mist. Ik ga de kamer op en neer en voel mij onveilig in mijn rug. Komt de man niet van boven om op mij aan te sluipen; komt hij niet uit haar kamer?
Geruchten beginnen te leven rondom mij. Ik hoor een stap in de mist daarbuiten en mijn horloge tikt tegen mijn pols. Ik ga naar de deur en ruk ze meteen open. De koude gang doet mij huiveren en ik ga terug in de kamer.
Op de plaats waar zij gezeten heeft, laat ik mij neer; ik kijk rond alsof iemand het zien kon en alsof het niet zijn mocht. Ik luister of haar stap niet naar mij toekomt en steek een sigaret op. En op het kastje voor mij zie ik het portret van een jonge man. Een Engelsman, denk ik.
Haar angst krijgt nu in mij een duidelijke vorm. Er is wat gebeurd daar boven en ik zit hier in de nacht met een dode vrouw die ik niet ken. Wie zal mij geloven als ik zeg hoe ik hier gekomen ben? Laffe wrok komt in mij op tegen de vrouw en ik ga zachtjes naar de buitendeur. Met de klamme deurknop in de hand blijf ik staan en luister nog eens. Geen gerucht komt van boven en ik weet hoe achter de deur de straat en de stad gedempt liggen in de dikke nacht van de mist.
Ik zet mijn rug tegen de deur, ik tracht te zien in de zwarte gang en met vooruitgestoken armen ga ik langzaam tot waar de trap moet zijn. Ik sluip naar boven en hoor alleen het schuiven van mijn voeten over de dichte loper; als mos is hij onder de voet. Bij de draai zie ik naar omhoog: de lichtstreep onder een deur. En daarbinnen is alles stil.
Zal ik kloppen? En als ze nu eens plots buitenkomt en mij hier vindt als iemand die afluistert en door het sleutelgat kijkt. Ik doe de deur open, vlug en zacht kijk ik in de kamer.
Zij ligt uitgestrekt op het bed alsof zij slaapt, alsof ze in slaap gevallen is in de loomheid van haar gedachten. Een lampadaire laat het licht neer op haar gelaat en haar borst. En | |
| |
dieper in de kamer staat een tafeltje onder het licht van een andere lamp. Maar alleen haar wil ik zien en kom nader. Zij heeft haar handen in haar schoot gevouwen; de handen liggen dood en lang, tegeneen gedrukt, en de glanzende nagels glimmen. Rode muiltjes zijn half weggegleden van de voeten. Neen, zij is niet dood; een schemer van leven is onder de bleke huid.
Ik kijk de kamer rond; op het tafeltje staat een teestel; het vlammetje brandt rustig. Twee kopjes staan er; één ervan is ledig gedronken, in het andere staat de tee verschaald. Ik kijk om naar het bed of ze niet naar me kijkt, half overeind, op haar armen geleund. Onbeweeglijk ligt zij onder het licht van de lamp.
Aan het tafeltje ga ik zitten en zie de tee, en al die lieve, heldere dingen die de avonduren zwijgzaam en gelukkig maken. Hoe kan ik begrijpen? Wie was hier verwacht? Steeds ligt zij uitgestrekt over het brede lage bed; naast haar hoofd ligt een tweede oorkussen. En hier op het tafeltje staat een tweede kopje. Heel de kamer is vol nog van de geurige warmte van haar leven. Rondom mij zijn de vele dingen die deelachtig zijn van haar bestaan, die rondom haar zijn in de uren van de nacht, die haar lichaam omhullen, die gevat worden in haar bedachtzame vingers. Mijn handen glijden over de warme plooien van een kleed en ik zie mijn gezicht in de spiegel waarvoor zij zit, 's morgens en 's avonds, en het haar schikt rondom haar gelaat waarin de bruine ogen zo diep staan.
De zware stilte van het licht is over de beweegloze vrouw. In het lange staren naar haar lichaam is het of haar gesloten oogleden lichtjes bewegen. Ik ga naast het bed zitten en nu zie ik hoe de sporen van tranen verdoft zijn over haar wangen en in de wimpers glimmen. Ik leg mijn hand over de samengedrukte handen: grof en rauw ziet zij eruit op de bleke handen van de vrouw. Lauw voelen deze aan, maar niets trilt bij | |
| |
mijn aanraking, en als ik mijn hand laat liggen is het alsof zij koeler worden.
Ik voel de pols; waar kan het bloed wel kloppen, in welke van die fijn getekende adertjes. Niets voel ik dan de klop van mijn eigen bloed in mijn vingertoppen. En ik zit hulpeloos naast haar en twijfel.
En schromend leg ik mijn hand op haar hart. Schuchter liggen mijn vingers onder de borst en ik zie naar haar ogen of die niet verwijtend opengaan. Maar niets verroert aan het gelaat dat mij smartelijker lijkt telkens als ik het zie. Zij is dood, denk ik. Ik tast aan haar voet of die niet koud is; maar schijnt dit niet zo omdat mijn hand gloeit?
Ik wil luisteren aan haar hart, ik wil horen of geen verwijderd slaan van het bloed haar nog vasthoudt aan het leven. Er is een nevel voor mijn ogen en ik voel alleen hoe het zachte hemd wijkt voor mijn vingers: mijn hoofd ligt op haar borst. In mijn verwarring hoor ik niets, voel ik niets dan het bruisen van mijn bloed door mijn hoofd. En als ik rechtsta en neerkijk over haar, weet ik dat zij dood is en gestrekt in de laatste weerstand die het leven bood.
Radeloos medelijden en verdriet komen los. Ik denk niet aan het raadsel dat die uren voor mij hebben gebracht, aan haar angst, aan de bedreiging die ik voelde in dit huis. Ik denk niet aan de man die verwacht werd en niet kwam, ik denk niet meer aan de vreugde die vaag in mij opstond toen ik durfde vermoeden dat ik aan dit tafeltje misschien verwacht werd. Ik zie haar gelaat dat nog de helderheid heeft van het leven en de edele gestrektheid van dit lange, sierlijke lichaam.
Dan breekt de angst van de dood over mij uit. Ik ga snel uit de kamer en zoek mijn weg langs de trapleuning.
Ik sta terug in de straat.
Ik werp mij in de mist en in de nacht. De vochtige kou | |
| |
omvat mij, dikke nevelpakken schuiven voorbij in het licht van de straatlantaarns. Hoe laat is het? Ik breng mijn horloge heel dicht bij mijn ogen maar zie geen uur; tranen staan voor mijn blik. En ik loop de weg terug die ik met haar heb afgelegd.
Nog een paar herbergen op de markt zijn verlicht. Aan een tafel zitten mannen te kaarten; de dikke serveuse is ingedut achter de tafel, de kin op de hoogboezemende witte voorschoot. Ik drink het bier gulzig uit, drink nog en voel de koude drank door mij vloeien.
Het leven van de herberg brengt mij terug tot de aarde. Hier voel ik mij veilig en de dood is onbestaande. De lodderogen van de meid kijken mij slaperig en dwaas aan; de mannen leggen hun kaarten neer zonder kijven of lawaai. Er wordt gesloten en ik ga terug in de mist.
Sedert jaren leef ik alleen en heb mij zelden eenzaam gevoeld. Mijn avonden zijn nooit ledig; boeken helpen mij over de mensen en hun bedrijf heen. Maar nu voel ik een verlatenheid die nieuw en pijnlijk is. ‘Es war einmal,’ zeg ik; en het is of ik een heel verleden van liefde en schoonheid verloren heb. Naar huis ga ik niet. Straat uit, straat in zwerf ik in rillende nevel. Het station staat open voor mannen die geen kruipin hebben; een lucht van slecht gestookte kachels en slaap hangt in de spaarzaam verlichte zaal. Niemand kijkt naar mij; zij die nog wakker zijn en rond de kachel hokken denken aan zichzelf of aan niets. Het is novembernacht voor hen; het is hier vol van een doffe, goede warmte en natte kleren; zij voelen zich thuis.
Naast mij slaapt een bejaarde man met arme, open mond. Zo zal hij zijn als hij dood is, hulpeloos en arm. Heel de wereld is vol van dergelijke mensen. Waarom werden zij in het leven geworpen? En waarom ligt die vrouw daarginds in haar dode schoonheid gestrekt?
| |
| |
Ik zie ze terug, heel duidelijk. En het jaagt mij voort. Terug door dezelfde straten, over de markt waar alles dood is. Ik ga alleen door een wereld van mist, heel alleen, onder de onwezenlijke schijn van de lantaarns. En ik merk dat ik heel de tijd de sleutel in mijn vuist gekneld houd.
Ik slenter niet meer. Met vaste stap ga ik waar ik zijn moet.
Ik treed in de warmte van het huis.
Het licht is blijven branden in de woonkamer. Vergane rook van sigaretten en de warmte van de haard hebben het leven verlengd van de herinnering: daar zat zij en keek naar het vuur en traag, verdwijnend in de schemer boven de lampkap. wemelde de sigarettenrook.
Maar ik weet dat de dood in huis is. Ik weet nu dat ik geen stap zal horen die door de donkere gang naar het licht van deze kamer toekomt. Ik zie haar hand toen zij de likeurkaraf hield; ik zie haar lichtjes afgewend zitten staren naar het vuur en rechtstaan. En de twijfel komt in mij over wat ik zelf gezien heb. Daar was geen overgang tussen het leven dat hier naast mij was en de dood daarboven.
Zwaar en langzaam ga ik de trap op. De deur staat half open en het licht is gedempt en stil. Alles staat zoals daar zoëven en zij ligt op het bed.
Maar niet op de plaats waar ik haar heb zien liggen. En bij die openbaring van leven ga ik naast haar staan in sidderende blijdschap.
Zij ligt aan de andere zijde van het bed, haar hoofd ligt op het andere kussen. En haar handen liggen niet in haar schoot, die liggen nu gevouwen op haar borst zoals bij de afbeeldingen van maagden en martelaars. Haar gelaat is smartelijk, het is verstijfd in smart. En het kleed dat ik terzij schoof om naar haar harteklop te luisteren is dicht. Nu moet ik niet meer neerbuigen over haar; zij is dood.
Als ik rondkijk in de kamer zie ik dat een kleine secretaire | |
| |
is opengeslagen; er ligt een brief op. Ik aarzel alvorens in het onbekende van dit leven te breken en ga aan het tafeltje zitten waar de verschaalde tee vaal is onder de schijn van de lamp. Ik zie haar liggen van terzij, de strenge lijn van haar lichaam en de scherpe omhooggerichte voeten. Het licht rust ontfermend over haar borst, over de gelatene handen; er is geen strijd of weerstand tegen de dood; het is een pijnlijk en lankmoedig zich neerleggen uit het leven. Ik durf haar handen niet aanraken, ik durf haar dood niet voelen.
Ik zit nu met de brief in de hand; ‘my darling’ lees ik, en dan schemeren de woorden weg van mijn ogen; ik hoor de klank van haar stem in deze woorden, een verwijderde klank, een doffe zachte klank als van wie spreekt voor zichzelf. In medelijden en verdriet ga ik nader tot haar; en ik ga liggen naast haar, op de plaats waar zij eerst lag, en mijn hoofd wordt gevat in het kuiltje dat haar hoofd in het kussen heeft nagelaten.
Verenigd in dezelfde lichtkring liggen wij naast elkaar, de dode vrouw en ik. Er is geen vrees of geen afschuw voor die dood in mij. Rondom ons ligt de schemer, verhelderd door de lamp aan het tafeltje. Het is of alles zo moest zijn, zoals het is en alsof mijn leven verzaamd is met die dood. Er is geen tijd en geen wereld meer en ik ben opgenomen in een rust zonder gedachten; ik zie haar gelaat en haar lichaam, al dit menselijke dat heeft opgehouden te bestaan en waarbij ik gezelschap heb gezocht, in een wonderbaar gevoel van meewarige tederheid. Een droom die gaat boven de zinnen en het onderscheid wegveegt tussen leven en dood.
En ik strek mijn handen op mijn borst zoals ik eens liggen zal in de eindelijke bewusteloosheid van mijn bestaan, ik vouw mijn handen zoals haar handen gevouwen liggen. Tot ik de klok hoor van een kerk.
| |
| |
Zonder haast sta ik op. ‘Vaarwel’ zeg ik en aan de deur gekomen zie ik haar nog, voor het laatst. ‘Vaarwel’ zeg ik nogmaals.
Vroege klokken luiden door de mist. Het is zondagmorgen.
|
|