nomen in een nieuwe gemeenschap zonder rechten. De ongeschreven wetten van menselijke goedheid, medelijden en behulpzaamheid, zijn voor velen onder ons slechts op deze, onze eigen gemeenschap gericht. Na het spel dat met ons werd gespeeld, zijn ook de regels van het spel anders geworden.
Wij weten niet hoe wij zullen zijn als de zoetheid van het gezin opnieuw in ons leven is gekomen. Er zijn wonden in ons geslagen die alleen daardoor misschien kunnen geheeld worden. Misschien door de liefde van een vrouw, haar duldende goedheid en haar groter begrijpen, toestanden aanvaarden die thans voor ons niet aanvaardbaar schijnen. Misschien; ik weet het niet. Want ik weet niet hoe wij opnieuw door het leven zullen omsloten worden. Maar zoals de meesten onder ons thans zijn, zal er wel een zwaar en bitter bezinksel op de grond van de ziel blijven liggen, zo lang zij leven.
Wij zijn steenkoud voor de bedreigingen die over de wereld hangen en, naar wij horen, de mensen daarbuiten met angst vervullen. Het is verkeerd te menen dat overmaat van lijden het hart opent voor het medelijden met anderen. Het brengt u alleen dichter bij degenen die met u aan dezelfde ellende deelachtig zijn en verwijdert u van de anderen.
Men spreekt thans niet meer over wederopvoeding. Ik weet niet of er, in heel het land, honderd mensen aan geloofd hebben. De heren die rapporten uitbrengen over de wederopvoeding zijn reeds tevreden als zij een woord van spijt kunnen ontlokken aan hen die menen dat het hen dichter bij de vrijheid brengt. Men wordt voorzeker niet wederopgevoed door hen die, in plaats van een idee een paar formules zonder inhoud schenken. Hun wereld en de onze zijn in de grond verschillend ‘and the twain shall never meet’.
Als wij, met wederopgevoed te zijn, worden zoals zij, denken zoals zij, handelen zoals zij, en de burgerzin opvatten zoals zij, dan is hun moeite tevergeefs, want zij schenken ons niets beters. Wat wij van hen hebben gezien overtuigt ons niet, het draait rond in zijn onmacht, heeft geen zedelijk