fijnzinnig menig weinig ontwikkelde is. Met een pennemesje, een Gillette-mesje, een beiteltje dat zij zelf uit een platgeklopt stuk buis hebben vervaardigd, maken zij alle soort snijwerk: broches, papiermessen, openliggende boekjes uit een plank gesneden en met spreuken en rijmpjes gesierd. Er zijn er die medaillons halen uit een soepbeen; zij werken er dagen aan, net ivoor is het als het uit hun handen komt. Ook banjo's worden er gemaakt; in een barak zijn balken, er kunnen wel een paar stukken van gemist worden. Met ongelooflijk geduld wordt het dik stuk hout uitgehaald, gepolijst, opgesmukt. Het is een lust om er naar te kijken.
Zeer velen hebben zich aan het tekenen gezet. Wie kan tekenen, kan zich altijd bezig houden. Er zijn trouwens in het kamp schilders en beeldhouwers. En wij houden een tentoonstelling van tekeningen en aquarellen, van zeer goed tot zeer slecht, maar eenieder is tevreden. En het is belangrijker dat in velen het streven naar het schone bestaat dan dat er slechts een paar zich met kunst bezig houden. En ook verzen worden er gemaakt, veel verzen; de stemming die er in uitgesproken wordt geeft ruime stof tot nadenken.
Maar ons algemeen cultureel leven met voordrachten, liederen en toneel blijft achterwege. Het is zonderling hoe bang ze zijn, hoe wantrouwig ze staan tegenover alles wat het leven van de geest betreft. Het is alsof de directie er het bewustzijn van geestelijke inferioriteit uit haalt. Wel worden er steeds lessen gegeven in de barakken, maar alles moet tot de barak beperkt blijven.
Zo gaat de winter voorbij. 's Zondagsavonds wordt er gezongen. Wij zien hoe rijk wij zijn als een oud-vlaams lied, onze liederen van heden, onze liederen van liefde en strijd door de barak klinken. En wij horen er ook de liederen die op Cecilia- en teerfeesten worden gezongen. Een stuk van het nabije verleden wordt weer levend voor ons. Wij weten hoe, spijt walg en bitterheid, wij in dat volk vergroeid zijn, hoe moeilijk het zijn zal het niet te kunnen beminnen.