Hippoliet
Deze lente maakt loom. 's Avonds, als de deur van de barak gesloten is en wij naar boven moeten zien om het licht te bereiken, groeit het heimwee naar de vertroosting van groen en lucht. Men denkt aan de fruitbomen die thuis en overal waar gij rondkijkt in de kortstondige schoonheid van hun bloeisel staan.
Mijn linkerbuur in de slaaprij is een boer. Een kloeke grote man, met de trage stap van de buitenlieden die over de losse aarde trekken. Hij is in de zestig; hij was lid van V.O.S. en had in zijn huisje een portret van Borms hangen. De commissie heeft hem achteruit gesteld. Hij schudt het hoofd met het gebaar van wie het ingewikkelde van de menselijke geest niet begrijpt.
Er zijn nog boerenmensen in de barak. Burgemeesters of schepenen van buitengemeenten; de meesten onder hen zullen nooit voor een krijgsraad verschijnen; men zal ze maanden of jaren gevangen houden en dan zeggen: ‘Gij kunt naar huis gaan’. Het schijnt de natuurlijke zaak van de wereld voor hen die het uitwendig kenteken zijn van de geblinddoekte gerechtigheid.
In al die landbouwende mensen brengt de lente de onrust der aarde. Hun verlangende blikken zijn op de akkers gericht achter het prikkeldraad. Zij denken aan de aarde die wacht naar de zorgende hand van de boer. Zij denken aan hun vrouw die voor alles alleen staat. Meer dan bij iemand anders is bij hen het ritme van het leven gebroken; daar roept het land en zij kunnen geen antwoord geven op die roep.
Vele uren overdag ligt Hippoliet op zijn strozak. Hij gaat eens tot aan de deur van de barak, de grens van zijn