mannen van 't vak, een slangenmens die het klaar speelde zijn lichaam in een citroenkist te wringen, een vent die met veel appetijt scheermesjes naar binnen speelde, mannen die muziek maakten op naar toongraduering gevulde flessen, mannen die een gitaar bespeelden die zij zelf hadden vervaardigd en de harmonie van barak 7. Dat waren een dertig jonge kerels die zongen op allerlei instrumenten die zij uit blik en karton hadden aaneengeknutseld. Zij zongen daarin met grote afwisseling van klanken. En er waren beroepsacteurs en liefhebbers die even goed waren op de planken. Maar toen kwamen de meidagen, een tweede golf van bloed, foltering en geweld ging over het land, en alles stortte ineen.
Op het plein was een voetbalveld aangelegd. Als het er op aankwam, waren wij verbaasd te zien hoeveel voetbalploegen er onder ons vertegenwoordigd waren. En wij hadden ook een beroepstrainer, een Oostenrijker; geen stad van heel het Vlaamse land had zo'n verscheidenheid van elementen als wij. Als afwisseling werden er worstelavonden gegeven: ook kampioenen zitten in de barak. En de mannen van de worstelcubs van Gent en Temse rolden over planken waar een deken was overgelegd en schenen niet te voelen hoe hard het was.
Op zulke avonden kwamen de cipiers van overal toegelopen. Zij zagen de krachtige kerels aan het werk en kregen eerbied: ‘En zo'n mannen moeten wij bewaken’, zei er een. Dat hij ook universiteitsprofessoren, kunstenaars, geneesheren en nog vele anderen moest bewaken, was nog niet tot hem doorgedrongen.
En de jongens liepen over het plein, bruingebrand door de eerste warmte; alles werd groen rondom ons en in de bomen van het kerkhof zongen vogels. Er was iets menselijks gekomen in ons leven; wij zagen, achter het prikkeldraad, het groene land en de mensen die doende waren op het land, en ver, in de stad, stond de peperbus van de toren der hoofdkerk in blauwe lucht waardoor witte wolken gingen. En tussen de huizen, de kerktoren van De Ruyter. Wij wisten nu dat het aangezicht van Vlaanderen fris was in