zigde omstandigheden, nog plezierig worden. Intussen zitten wij met de grauwe dag; hij heeft niet die vertrouwde goedheid van de schemer die tussen licht en donker staat. Hij is rauw, kil, en daarbuiten regent het. Alleen de nacht is barmhartig voor ons.
Allerzielen is de eerste hoogdag die wij in de cel doorbrengen. De cel denkt aan het graf. Er zijn veel doden te herdenken, doden van ons die liggen van de Russische vlakte tot hier dicht bij. Gesneuvelden, vermoorden, doodgemartelden. En over de kerkhoven van heel Vlaanderen liggen er vele graven eenzaam en donker tussen de bloemen en het licht.
Sedert wij hier zitten, hebben wij nog geen klok gehoord. Ook niet op deze dag waarop toch overal klokken luiden. Nooit horen wij het uur slaan; er bestaat geen tijd voor ons, de uren en de dagen zijn als een dood water dat zich langzaam sluit boven ons hoofd. En rondom ons ligt het stadje dood; het gerucht van kinderen op de speelplaats is alles wat soms van het leven daarbuiten tot ons komt.
Het is vroeg donker; het licht glimt flauw in de roodgloeiende draden van de lamp. Het brengt geen verlichting aan de grauwheid die op ons weegt. De gedachten dwalen in de duisternis daarbuiten; op de kerkhoven zijn de kaarsvlammen als grijze watte in de mist. Er zijn er die bidden. En ik denk zo hoe vreemd het is dat ik nog niemand heb zien wenen. Wat in ons ligt is heviger dan tranen; het vreet zich in naar de hardheid van het gemoed en ontwijkt de vertedering. Als de tienduizenden die nu zitten buiten zullen zijn, zal er menig nieuw mens te zien zijn, ontoegankelijk voor vele gevoelens en vol verachting voor alles wat de accessoiristen van het levenstheater aan de bewondering van het publiek voorzetten.