Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
VerantwoordingOngeveer dertig jaar na de feiten verschijnt thans het gevangenisdagboek van Filip de Pillecyn. De titel ‘Face au mur’ is van hem. Want hij had deze memoires voor uitgave bestemd. Getuige daarvan ook zijn opdracht: ‘Dit boek weze opgedragen aan allen die boeien hebben gedragen. ’ Waarom het zo lang heeft geduurd voor ze eindelijk het licht zien, hebben wij hier niet te onderzoeken. We kunnen er ons alleen over verheugen dat het gebeurt, terwijl er nog mensen in leven zijn die het allemaal hebben meegemaakt en die dit boek zullen ervaren als een evokatie van hun eigen verleden. Want ‘er zijn dingen die men alleen begrijpen kan als men ze zelf heeft beleefd’. ‘Face au mur’ is geen bellettrie. Wel bevat het elementen die verhelderend zijn voor het na-oorlogse werk van de auteur. En de passages die herinneringen aan het verleden oproepen, hebben de weemoedige schoonheid van zijn verhalend proza. Maar alles bij mekaar zal het aan zijn literaire faam niets toevoegen. Hij heeft het trouwens alleen als getuigenis bedoeld. ‘Bij de bittere ervaring die uit deze bladzijden spreekt, werd dan toch getracht verbittering het zwijgen op te leggen. Ik heb mijn best gedaan om te getuigen zonder haat en zonder vrees.’ Met die bekommernis voor ogen heeft hij in zijn manuskript heel wat alinea's met te joernalistiek of te pamfletachtig karakter geschrapt. Die schrappingen werden bij de publikatie geëerbiedigd. De toon van deze gedenkschriften zou ongetwijfeld anders en milder zijn geweest, waren ze thans, dertig jaar later, te boek gesteld. Maar het zou onnatuurlijk en on-menselijk zijn, was dit getuigenis-heet-van-de-naald zonder sporen van wrok en bitterheid gebleven. Zij die het meegemaakt hebben, kunnen de autenticiteit van dergelijke gevoelens en reakties garanderen. En het is juist deze autenticiteit die het boek als menselijk en als tijdsdokument waardevol maakt. Het zijn trouwens de edelste naturen die door on- | |
[pagina 6]
| |
recht het dodelijkst worden verwond. En De Pillecyn was een nobel en in-goed, maar ook een diep gekwetst mens. Dat de geschiedschrijving van de onzalige na-oorlogse periode zo moeizaam op gang komt, is mede te wijten aan het ontbreken of het ontoegankelijk houden van autentieke dokumenten. Ongetwijfeld kan het aangrijpend historisch getuigenis van Filip de Pillecyn tot verheldering bijdragen. Moge het echter in de eerste plaats hen bereiken voor wie het geschreven werd: de lotgenoten van de donkere jaren, met wie hij in deze bladzijden zijn menselijke solidariteit voor het leven heeft betuigd: ‘... ik weet dat hier niemand in de barak is die ik niet met vreugde zal weerzien. Hier heb ik de grootheid van de nederigen ontdekt en heel mijn leven zal er van blijven getuigen. Trouwe harten, met de onbedorven oprechtheid van het volk waarin wij eens hebben geloofd. En als wij later nog geloven zullen, dan is het omdat wij hen hebben gekend. Het is de grootste genade van deze jaren van honger en eenzaamheid dat ik door hen niet helemaal het geloof in de mens heb verloren. Hun genegenheid heeft het vuur wakker gehouden onder de as van mijn dromen. Neen, alles is niet verloren.’
Bert Ranke
| |
[pagina 7]
| |
‘Face au mur’ is mij vooral bijgebleven van die keer. — Toen ik zelf de gevangenis van Sint-Gillis mocht verlaten, na enkele weken internering, in het begin van december 1944, werd ik uitgeleide gedaan via de griffie. Onder enkele pas binnen gebrachte gedetineerden, die daar op de administratieve formaliteiten stonden te wachten, herkende ik een respektabele oud-minister van ekonomische zaken van tussen de beide oorlogen, die mij schuchter-vriendelijk toeknikte. Een hulp-cipier, met een witte armband waarop F.I. te lezen stond, snauwde hem toe: ‘Face au mur, N.d.D....’. Toen heb ik bij mij zelf gedacht; ‘Wat zal er met de anderen gebeuren, als onbesproken burgers op die wijze worden bejegend?’ Face au mur is een gevleugeld woord dat het internationale gevangenisregime symbolizeert. Later ben ik er vaak teruggekeerd om gedetineerden te bezoeken voor wier lot ik belangstelling had en van wie ik de strafvermindering trachtte te bevorderen in het raam van de onafwendbare afbouw van een onzinnige repressie. Ook Filip de Pillecyn heb ik herhaaldelijk bezocht tijdens het laatste jaar van zijn detinering. Ik kende hem vanaf mijn prille jeugd, als leider van de Frontbeweging, als joernalist en hoofdredakteur van Pallieter, als strijder voor amnestie na de eerste oorlog, als spreker op de IJzerbedevaarten, en als auteur van een aantal boeken die tot mijn lievelingslektuur behoorden. Maar ik heb hem persoonlijk leren kennen en wij zijn bevriend geworden in de spreekcellen van Sint-Gillis, op het ogenblik waarop hij zijn gevangenis-mémoires grotendeels had geschreven en zijn vrijlating in het verschiet lag. In deze mémoires heeft hij met geen woord gesproken over het zeer grote aandeel dat hij zelf heeft gehad in de uitbouw van een aantal sociale en kulturele voorzieningen die het leven van de gevangenen draaglijker moesten maken. In de gevangenis van Sint-Gillis had hij het gebracht tot het officieuze ambt van ‘écrivain’ en redakteur van het huisorgaan ‘Opbouw’. Hij was 58 jaar oud en hij had precies 58 maanden gevan- | |
[pagina 8]
| |
genis achter de rug, toen het kleine deurtje in de grote gevangenispoort hem opnieuw toegang gaf naar de vrijheid, die hij met zoveel moeite verder zou beleven. In Malmedy had hij zijn Schelde- en Durme-romans geschreven, Blauwbaard en De Soldaat Johan; in Mechelen herdacht hij Hans van Malmedy en Monsieur Hawarden en in Sint-Gillis heeft hij zich opnieuw verdiept in het land achter de dijken, het land van zijn geslacht en zijn jeugd: Jan Tervaert, Mensen achter de Dijk, de Veerman en de Jonkvrouw, en schreef hij de andere romans die zijn na-oorlogs werk uitmaken. Na zijn vrijstelling heeft Filip de Pillecyn zijn gevangenis-memoires geruime tijd in een lade opgeborgen en het is duidelijk dat hij ze pas een tiental jaren later (in 1958 of 1959) persklaar heeft gemaakt. Wanneer men het oorspronkelijke handschrift, dat, naar duidelijk te zien is, in één geut werd geschreven tussen de jaren 1947 en 1949, vergelijkt met de tekst zoals die door hem werd persklaar gemaakt en zoals die thans voorligt, dan stellen wij vast dat de auteur omzeggens alles heeft weggelaten wat hem als nodeloos scherp en bitter voorkwam. Dat hij deze tekst op dat ogenblik niet voor publikatie heeft vrijgegeven, mede op advies van vrienden, is waarschijnlijk te wijten aan zijn niet ongerechtvaardigde bekommernis om geen reakties uit te lokken waardoor anderen zouden kunnen worden benadeeld. Na zijn overlijden en dat van zijn vrouw is het manuskript onberoerd blijven liggen, samen met de andere elementen van zijn nalatenschap, en het is mede te danken aan een van zijn trouwe vereerders, Bert Ranke, dat de aandacht van zijn uitgever opnieuw werd gevestigd op dit postume dokument, dat nu inderdaad de lezers wordt aangeboden als een onmisbare bijdrage tot de geschiedenis van het na-oorlogse België. Filip de Pillecyn heeft geen apologie willen schrijven noch van zichzelf, noch van zijn medegevangenen. Wel is zijn boek een scherp protest tegen een aantal brutale uitwassen van de ‘justice de rois nègres’, zoals die tijdens de | |
[pagina 9]
| |
repressie bij ons (en ook in de ons omringende landen) werd gevoerd, tegen de heerschappij van de straat, tegen de totale miskenning van de oorzaken van en de aanleiding tot de ‘kollaboratie’ en de bedoelingen van velen, die op een of andere wijze met de vijand hebben samengewerkt. Hij heeft ook een vlammend rekwisitoor willen schrijven tegen het gevangenisregime, dat in de praktijk erop gericht was om de gedetineerden fysisch en geestelijk tot een amorfe massa te doen verworden. Maar het is ook een belijdenis: een belijdenis van onmetelijke liefde voor het land dat het zijne is en van diepe ontgoocheling over het volk dat dit land bewoont en waarmede hij zich toch met al de vezels van zijn warm en kwetsbaar gemoed verbonden voelt. Hij schrijft geen onvertogen woord over de voorzitter van de Krijgsraad die hem veroordeelde en op wiens graf Gerard Romsee later regelmatig een gebed ging zeggen. ‘De Pillecyn, gij die zulke mooie boeken hebt geschreven, hoe hebt gij onder de bezetting die houding kunnen aannemen...’, hoor ik deze gestrenge man nog zeggen, nadat hij zijn vonnis had uitgesproken. — Maar hij is ongenadig voor de jonge krijgsauditeurs, die menen dat met hen de geschiedenis begint. Terwijl ik dit boek heb gelezen en herlezen en daarin verweven heb gevonden de ontelbare dingen die zo velen van dichtbij hebben meebeleefd, heb ik vaak gedacht aan de etsen die Romain Malfliet in het kamp van Lokeren op de plaat heeft gebracht en die zo pas gereproduceerd werden in het boek van Willem Persoon, ‘Romain Malfliet. — Het Land van Waas’ (uitgave Danthe, Sint-Niklaas). Bij het bekijken van deze beelden krijgt men de indruk dat de etser naast Filip de Pillecyn stond op het ogenblik waarop hij zijn tekeningen op de koperen plaat graveerde. Gedacht ook aan een aantal verspreide tekeningen die Paul Jamin (Jam, Kler, Alidor) met een behoorlijke dosis galgenhumor tussen de muren van Sint-Gillis heeft gekonterfeit, in dezelfde periode toen hij het portret heeft gemaakt van Filip de Pillecyn, dat mede in deze uitgave | |
[pagina 10]
| |
wordt opgenomen. Ik heb ook gedacht aan de mémoires van Robert Poulet: ‘Ce n'est pas une vie’ (Denoël, Parijs, 1976) waarvan de stofwikkel de suggestieve ondertitel draagt: ‘Serai-je fusillé demain?’ Deze hautaine joernalist die eens de exponent was van het Belgische nationalisme, schrijft met de grootste waardering over de habitus en de moed van zijn Vlaamse medegevangenen, die door een wonderlijke speling van het lot eens zijn hardnekkige tegenstanders waren. Dit boek zullen velen met gemengde gevoelens lezen, met gevoelens van schaamte en van weerzin en van afschuw. Indien het alleen voor gevolg heeft dat ten onzent een groot aantal mensen deze zwarte bladzijde in onze geschiedenis willen omdraaien met de vaste wil om nooit meer Belzebub langs de achterdeur binnen te laten wanneer wij hem via de voordeur hebben uitgedreven, dan zal ook onze gehele gemeenschap baat hebben gevonden bij de publikatie van dit boek.
Willem Melis. |
|