De anti-muzikaliteit van de Hollander
Holland heeft zeven concertorkesten, orkesten dus die slechts bestaan ten behoeve
van de symfonische concertmuziek, die getraind zijn, sinds jaar en dag, in het
uitvoeren van de geaccrediteerde meesterwerken der toonkunst.
Holland bezit een falanx van (ten dele voortreffelijke) koorverenigingen: koren
van beroepszangers, dilettantenkoren, - mannenkoren, vrouwenkoren, kinderkoren.
Deze ensembles voeren vrijwel alles uit wat voor het apparaat werd geschreven:
van Willaert tot Milhaud, de Matthäuspassion en Schönbergs Gurrelieder.
Holland herbergt tientallen degelijk geschoolde musici, pedagogen. Men telt
conservatoria, muzieklycea, muziekscholen bij het gros. Het percentage
Hollanders onder de internationaal befaamde solisten en orkestmusici is niet
gering. De menigvuldige kamermuziek-, koor- en orkestconcerten worden hier niet
slechter bezocht dan in Parijs, Berlijn of Wenen. Geen grote bioscoop meent het
zonder ‘orkest’ en zonder Amerikaans concertorgel (met slagwerk, windmachine en
donderplaat) af te kunnen.
En toch moet men de mentaliteit van deze Hollanders, die alle concerten nalopen,
die een brokje muzikale opvoeding hebben genoten, die ene opinie hebben over
Bach en de Jazz, die de theorieën van Wagner over het Gesammtkunstwerk hebben
overdacht, voor wie concertprogramma's met analysen en notenvoorbeelden
dagelijkse lectuur zijn, die in de muzieklexica thuis zijn als onze voorvaders
in de concordantie van Trommius: anti-muzikaal noemen.
Want de melomanie van de Hollander is een harmoniummuzikaliteit. Andere rassen
zingen, spelen viool, oefenen ijverig en grondig piano; in Italië hoort men
muzikale uitingen