Concert voor piano met orkest (1927)
Première: Amsterdam, 22 december 1927
Concertgebouworkest o.l.v. Pierre Monteux; solist: Willem Pijper
Het werk is geschreven maart-augustus 1927. Duur ± 16 minuten. Orkestbezetting: strijkorkest, 2 fluiten, 2 hobo's, 3 klarinetten, altsaxofoon, 2 fagotten, 3 hoorns, 3 trompetten, 3 trombones, 4 trommen, tamboerijn, bekken en castagnetten.
Structuur en Bewerking: het concert is eendelig, de zeven korte onderdelen gaan zonder onderbreking in elkander over. Met geringe wijzigingen wordt ook hetzelfde hoofdtempo volgehouden. Voor de orkestpartij is dit ongeveer ♩ = ± 50 = Lento; voor het solo-instrument ♪ = ± 100 = Allegro.
Het concert bestaat uit vier symfonische stukken, waartussen drie soli liggen: 1, 3, 5 en 7 = tutti; 2, 4 en 6 = soli.
I. is de expositie van het hele werk (28 maten). Solo-instrument en orkest brengen alle gegevens, die in het verloop van het concert tot ontwikkeling gebracht zullen worden. Een aantal duidelijk herkenbare melodische complexen (waaronder c, in de violen en later in de saxofoon) en een ritmisch pianothema (b) worden reeds dadelijk contrapuntisch verwerkt. Deze expositie leidt naar een forte (inzet trombones), waaruit zich een korte pianocadens ontwikkelt. Deze cadens gaat over in
II. de eerste solo. Het ritmische hoofdthema b wordt verder bewerkt en er ontstaan twee nieuwe melodische fragmenten, waaruit later het zesde deel zich ontwikkelen zal. De eerste solo duurt 40 maten en wordt op het hoogtepunt onderbroken door de inzet van
III. het grootste symfonische deel (ruim 60 maten). De piano is hier niet concerterend behandeld. Deel 3 begint alla marcia funèbre en gaat na een hoogtepunt (voorbeeld d) over in een tango. Daar komt het solo-instrument weer meer op de voorgrond, onmerkbaar verdwijnt de beweging uit het orkest.
IV. De piano verwerkt de dansritmen uit het slot van het vorige tutti (voorbeeld e), gecombineerd met elementen uit het ritmische hoofdthema b. Deze tweede solo is veel korter dan deel 2; het is een tweedelige vorm van bijna 30 maten.
V. Het volgende, precies even korte, deel heeft de betekenis van een orkestraal intermezzo. De piano is hier concertanter dan in 3. De delen 4 en 5 behoren bij elkander; het zijn twee tweedelige constructies, welke tezamen het centrum van het hele concert vormen.
VI. Het solo-instrument brengt het langzame deel. In het begin neemt de piano de rustige orkestbeweging van I over; uit reeds vroeger voorbereide themacomplexen ontstaat het grootste solistische fragment (77 maten). Op het hoogtepunt zetten de hoorns in met een thema, dat tot nu toe slechts begeleidingsformule was gebleven (voorbeeld f), doch dat van hier af een zeer grote betekenis gaat krijgen. Na dit hoogtepunt, thema f eerst in de hoorns, daarna melodisch uitgebreid in het strijkorkest, komt de expositie van het ‘più grave’ enigszins gewijzigd terug - het grave is een strenge driedelige vorm - de beweging wordt vlotter en na de korte, tweede cadens zet het laatste deel in.