Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdDerde symfonie (1926)Première: Amsterdam, 28 oktober 1926 Flectere si nequeo superos, Het werk is geschreven januari-september 1926. Duur: ± 15 minuten. Bezetting: strijkorkest, 4 fluiten, 3 hobo's en Engelse hoorn, 3 klarinetten en basklarinet, 3 fagotten en contrafagot, tenorsaxofoon, 4 hoorns, 4 trompetten, 4 trombones, tenorhoorn, tuba, 2 harpen, piano (a 4 mani), mandoline en slagwerk. Structuur. De symfonie is eendelig; de vijf korte onderdelen gaan zonder uiterlijke onderbreking in elkander over. Met geringe wijzigingen wordt ook één hoofdtempo volgehouden.Ga naar voetnoot37 Aanvankelijk is de kwart (à ±116-132) teleenheid. Verderop krijgt de achtste de waarde van de vroegere kwart; doordat dit fragment in kwarten blijft gaan, krijgt het de betekenis van een adagio. Na enkele bladzijden volgt een l'istesso tempo, waarin de achtste teleenheid wordt: quasi più leggiero. Vervolgens weer enkele in langzame kwarten gaande maten; ten slotte een doppio movimento ma più mosso, waarin de tellen vlotter gaan dan in het begin van de symfonie. Wat de tempoverdeling aangaat, zou men dus de constructie A-B-C-B-A als basis mogen aannemen. | |
[pagina 882]
| |
Dynamisch liggen de relaties evenwel anders. De in langzame kwarten gaande fragmenten hebben het karakter van rustpunten; in de snelle delen ontstaan drie (melodisch en ritmisch verschillende) climaxen. De eerste bevindt zich juist in het midden van het eerste onderdeel, de tweede ligt ver over de helft van het quasi più leggiero, de derde is het slot van het doppio movimento. Volgens deze beschouwingswijze zou de symfonie driedelig zijn: een eerste allegro en twee allegri met adagio-inleidingen. Wanneer men alleen let op het melodische karakter van het werk, dan zou men het zesdelig moeten noemen. Het eerste deel verschilt na de eerste climax aanzienlijk van de expositie; de tweede helft krijgt de waarde van een eerste scherzo. De plattegrond zou dan worden: allegro - scherzo I - adagio - scherzo II - adagio - finale. Deze beschouwingswijze brengt mee: dat het overzicht over de algemene verdeling van de symfonie vergemakkelijkt wordt (wat een voordeel is); maar ook: dat het evenwicht tussen de beide hoekdelen - theoretisch - fictief gemaakt wordt. Wat een nadeel schijnt.
Thematiek. Er zijn twee, primair ritmische kiemcellen, ten eerste: en de uitbreiding hiervan: Hiermee in tegenstelling staat het gesyncopeerde thema: De derde, melodische, kiemcel is: Dit laatste thema komt in de gegeven vorm voor de eerste maal voor in het adagio. Daar begint het als basso ostinato en determineert alle in het verdere verloop van de symfonie nog optredende secundaire motieven. De ritmische complicaties van het werk ontstaan uit bewerkingen van de thema's A en B; de melodische uitbreidingen groeiden (in het 2e tot en met 5e deel) uit rhema C.
Bewerking. Alle secundaire motieven vertonen duidelijke saamhorigheidskenmerken, verwantschappen overigens die niet a priori vastgesteld konden worden. Pas in het verloop van de symfonie vertonen de bijmotieven die eigenschappen. | |
[pagina 883]
| |
De eerste 34 maten - dat is: de expositie van het gehele werk - zijn gegroeid uit de beide primaire thema's (B treedt hier slechts eenmaal op, in de 23e en 24e maat, als antithese) en op het secundaire motief: Eén onderdeel, I c de omkering van het primaire thema C, krijgt een zelfstandig melodisch karakter. Het onmiddellijk aansluitende melodische complex bereidt het optreden van een gehele groep cantabile frasen voor, waarvan de voornaamste is: Deze melodieën, gecombineerd met de obstinate beweging van thema B, voeren tot de eerste climax. Na deze climax zetten twee nieuwe melodische elementen in: en De bewerking van deze thema's, gecombineerd met B, krijgt gedurende enkele maten de betekenis van een scherzando. De canonische behandeling van 4a en 4b anticipeert op het slot van de symfonie (op de derde climax). | |
[pagina 884]
| |
De adagiofragmenten zijn ontstaan uit motief C. Het karakter van dit adagio wordt bepaald door de violoncelsolo Het più leggiero is melodisch evenzeer uit C ontstaan. De begeleidingsformule is een uitbreiding van C. Eveneens de motieven en Motief 8 voert naar de tweede climax. Dit hoogtepunt is uitgebreider en sterker van kleur dan het eerste. De eerste climax is een strijkersclimax, de tweede wordt opgevoerd met de blazers, terwijl in de laatste een canon voor de koperen instrumenten voorkomt. Na de tweede climax volgt een nieuw quasi-adagio. Dit is een uitbreiding van het melodische complex 2, voor de soloblazers, doch ditmaal iets uitvoeriger. Ten slotte volgt het doppio movimento, het laatste onderdeel van de symfonie, dat niet anders is dan een uitbreiding van de melodische frasen die in het eerste anderdeel, na de 34 maten expositie, naar de eerste climax leidden. Met behulp van in canon tussen tuba, trompet en es-klarinet, komt thema B geheel op de voorgrond. En na enkele maten zet de grote climax in. Melodisch met afgeleid uit thema B en de motieven 8 en 9 in canon tussen tenorhoorn, hoorns, trompetten en tuba. Over het contrapunt en de harmonie valt slechts mee te delen dat alle samenklanken langs contrapuntische weg ontstaan zijn. Het centrum van de melodische gegevens is niet met een toonaardbegrip aan te duiden. Thema A begint in Bes, maar in het verloop van de symfonie blijft het geenszins aan Bes of aan een andere toonaard gekoppeld. En datzelfde geldt voor de andere thema's, zowel als voor alle secundaire motieven. Een uitvoerige technische analyse zou nog enig licht kunnen werpen op de wijze van contrapuntische bewerking, die in de adagiofragmenten geheel anders is dan in de snelle delen. Doch deze compositorisch-technische uitweidingen lijken in dit verband niet zeer noodzakelijk of zelfs maar gewenst. |
|