beeld te vormen van dit werk, dat in ieder geval tot het belangrijkste behoort dat in de laatste jaren geschreven werd.
Vervolgens: Anton von Webern, eveneens in september 1945 uit de tijd getreden. De kleine Cantate opus 29 is gecomponeerd in het rechtzinnig atonale gemiddelde dat omstreeks 1920 de muziek der toekomst scheen aan te kondigen. Sedertdien heeft de stromende muziek andere beddingen gevonden, doch Webern is tot zijn dood toe trouw gebleven aan zijn overtuigingen. Deze cryptische kunst vond thans evenmin als vroeger veel begrip of waardering; voor ‘het publiek’ zal de muziek van Webern voorlopig nog wel alleen maar een curiositeit blijven. Het gehalte aan hoge muzikale waarde is echter verbijsterend en het stemt tot moedeloosheid dat een zo singulier talent als Webern er nimmer in is kunnen slagen, zijn waarheden in een ook voor niet-geïnitieerden halfweg begrijpelijke taal te uiten. Wanneer ik het Concert van Bartók de beste compositie van het feest noem, dan moet ik daarop laten volgen dat Weberns Cantate bij mij de diepste muzikale ontroering heeft gewekt.
Dit waren wel de meesterwerken. Vervolgens de werken der meesters: Stravinsky, met een sonatetje voor twee piano's, virtuoos geschreven in de chroomnikkelen stijl waarin alle muzikale gebruiksartikelen van zijn hand sinds 1937, het jaar van Jeu de cartes, zijn vervaardigd.
Schönberg, met een lang declamatorium, de eerste ‘tonale’ compositie welke ik na zijn jeugdwerken van hem hoorde, doch van klank niet minder grauw dan zijn meest principieel atonale werken. De les was dat het harmonische gemiddelde er voor componisten als Schönberg uitermate weinig toe doet: het ene klinkt helaas niet beter dan het andere...
Dan: Hindemiths strijkkwartet uit 1943, even habiel gemaakt als al zijn andere werk. Virtuoze compositiekunst, doch weinig aantrekkelijke muziek voor het muzikale hart. Ernst KÅ™enek, eveneens een strijkkwartet, het Zevende, waarvan hetzelfde gezegd zou kunnen worden, met iets minder nadruk op het woord virtuoos. En ten slotte het Vijfde kwartet van Jerzy Fitelberg, tamelijk sterk door Bartók beïnvloed, doch in muzikaal opzicht zeer veel meeslepender dan de beide vorige stukken.
Van Prokofjev ging een Ode to the End of the War uit 1945, waarover slechts gezegd kan worden dat er veel fortissimo in staat. Bij een behandeling van het probleem Muziek in Rusland, wellicht binnenkort het belangrijkste probleem dat ons ter oplossing zal worden voorgelegd, zou over Prokofjev en ook over deze compositie zeer veel meer gezegd kunnen en moeten worden. Doch ook dit valt thans buiten ons bestek.
Wanneer ik nu nog de namen Luigi Dallapiccola, Olivier Messiaen en Tibor Harsányi noem, betekent dit niet dat met het noemen van die namen aan hun werk voldoende aandacht is besteed, noch dat een en ander ongeveer van gelijke betekenis zou zijn. Het betekent dat deze facetten van de Latijnse kunst (de Hongaar is bijna volkomen verfranst) waard zouden zijn om in afzonderlijke beschouwing te worden behandeld. Voor het globale beeld van dit Londense feest echter waren zij van minder belang.