Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdVijftig jaar Concertgebouw
| |
[pagina 735]
| |
De andere vraag die de artistieke minderheid van onze natie geneigd zou zijn te stellen, de vraag wat het Concertgebouw is gaan betekenen voor het cultuurleven van ons land en daarmee voor een groot deel van dit werelddeel, is in de ogen van ruim negentig procent onzer medeburgers nauwelijks toelaatbaar. De beantwoording van die vraag zou het karakter van een requisitoir moeten krijgen, en er is nu eenmaal meer liefhebberij voor jubeltonen dan voor de waarheid. De waarheid is namelijk dat ook een uitvoeringsinstituut een culturele taak heeft te vervullen; de waarheid is dat onze beschaving als geheel er meer op aankomt dan persoonlijke successen van solisten en dirigenten. De waarheid omtrent het Concertgebouw als culturele instelling is dat dit instituut van eminente betekenis is geweest gedurende de eerste twintig jaar van zijn bestaan; vervolgens van grote importantie voor onze kennis van de nieuwe Duitse muziek (Strauss en Mahler) gedurende plusminus vijftien jaren; terwijl sinds 1920, ten naaste bij, de culturele betekenis van dit muziekcentrum volkomen negatief genoemd moet worden. Deze weinig glorieuze curve loopt volkomen parallel met de Nederlandse carrière van Willem Mengelberg. Toen de dirigent zich nog in de eerste plaats Nederlander voelde, was de evolutie via Tsjaikovski, Strauss, Mahler en anderen een realiteit, waarvan men, al dan niet met instemming, nota behoorde te nemen. Toen Mengelberg zich, in verband met zijn Amerikaanse tournees, kosmopoliet ging noemen, kwam het ogenblik dat Nederlandse kunstenaars gedwongen werden de dirigent onvoldoende behartiging van alle niet-Duitse kunst te verwijten. Dit was reeds begonnen met de relletjes van Matthijs Vermeulen c.s., het ontslag van wijlen Evert Cornelis, enzovoort.Ga naar voetnoot98 Nu in de tegenwoordige tijden maar al te veel kwalijkriekende stof opwaait naar aanleiding van concerten in Duitsland, rassenproblemen en vraagstukken van ‘Grenzdeutschen’ aard, kan men kwalijk meer spreken over muziekcultuur als men zijn aandacht op het jubilerende Concertgebouw met deszelfs ap- en dependenties moet richten.
‘Vijftig jaar Concertgebouw’ is inderdaad hetzelfde als ‘Veertig jaar Mengelberg’. Het is, hier en elders, reeds bij herhaling gezegd: enerzijds is dat een voortreffelijk, anderzijds een kwaad ding. Voor de continuïteit van het muziek maken, voor de orkestcultuur, voor een artistieke clanvorming kan men niet beter wensen dan deze symbiose tussen een groot kunstenaar en een willig collectief. Een Concertgebouw, dat wil zeggen een organisme, samengesteld uit een bestuur, een directie, een administratie, een publiciteitsafdeling, een bibliotheek, een grote groep voortreffelijke employés, bleek echter na vijftig jaren uitgegroeid te zijn tot een wel zeer gevarieerd geheel. Te gevarieerd, te onhandelbaar ook, om nog zo goed te kunnen dienen tot willoos instrument van de ene, omnipotente leider. Hierbij kwam dat Mengelbergs ambities, na zijn Amerikaanse ondervindingen, na zijn fiscale moeilijkheden,Ga naar voetnoot99 na de duizend en één onplezierige dingen die de keerzijde vormen van de roem, niet meer zo volko- | |
[pagina 736]
| |
men samenvielen met de, zoal niet louter Amsterdamse, dan toch zeker uitsluitend Nederlandse belangen van dit instituut. Wanneer wij hierboven stellen dat een Concertgebouw een culturele taak heeft te vervullen, dan kan men deze opmerking niet beantwoorden met het opsommen van de diverse culturele taken welke Mengelberg in de loop van zijn leven verricht heeft. Zó redenerend zou immers het Concertgebouw pralen met al Mengelbergs veren... De culturele taken die het Concertgebouw te vervullen heeft gehad, in de loop van vijftig jaar, heeft men, met één uitzondering, niet of slechts gedeeltelijk vervuld. De uitzondering betrof de relatie Concertgebouw-Mengelberg. Ten aanzien van hem heeft men zijn plicht gedaan, en soms meer dan dat. Maar wij kunnen hetzelfde niet zeggen van de relaties tussen ditzelfde abstracte begrip Het Concertgebouw en persoonlijkheden als Evert Cornelis of Pierre Monteux, tussen het Gebouw en de Franse, de Nederlandse, de nieuwe Oostenrijkse muziek.
Een jubileumseizoen als thans achter ons ligt, geeft antwoord op vele vragen. Het Concertgebouw heeft zijn oude en nieuwe getrouwen verheugd met een keur van de allerduurste en allerfenomenaalste solisten: Casals, Menuhin, Hess, Thibaud. Er waren noviteiten, even substantieel als de eerste kievitseieren: van Stravinsky, Milhaud, Casella, Hindemith... Men had zelfs Hollandse noviteiten geannonceerd, van Van Lier en Van Otterloo, die wij stellig een volgend jaar wel eens te horen zullen krijgen. Als concessie aan de ‘moderne’ muziek: een stuk van Bartók en een concert van Křenek.Ga naar voetnoot100 zijn resultaten van een beleid dat wij niet durven bewonderen, een beleid dat slechts te beschouwen valt als een wrang bijproduct van het Mengelberg-regime. Wij zouden hiermee vrede kunnen hebben en aan het Concertgebouw zonder restrictie onze waardering voor veel positiefs - vooral uit het verleden - kunnen betuigen, als er niet zoveel op het spel stond. Maar de levensmogelijkheden van Nederland als zelfstandige muzikale natie zijn hier in het geding, en met deze hoge waarden wordt in het Concertgebouw op de onverantwoordelijkste wijze gesold.
Het is een weinig bevredigende bezigheid, jaar in jaar uit een verergering van een ongezonde toestand te moeten signaleren. Hier en daar heeft men het met een concessie links, een tegemoetkoming rechts geprobeerd. Maar tot dusver bleef het bij proberen. En dus bleven de pogingen steriel. Wij zullen niet zeggen dat het de bedoeling van het Concertgebouw geweest is dit sterilisatieproces toe te passen op alle muziek die zich niet in het geloof en de liefde van Willem Mengelberg mocht verheugen. Dit zou trouwens een sterilisatieprocedure avant la lettre geweest zijn, want men volgde de techniek hier reeds jaren geleden. Maar de resultaten zijn nu al wel zeer duidelijk. Een muziekcultuur groeit namelijk uit herhaling. Hoe vaak herhaalt men zijn noviteiten? (Gelijk reeds gezegd, wij spreken hier niet over de werken waarvoor Mengelberg zelf eertijds op de bres stond.) Men herhaalt bijna nooit, en als men | |
[pagina 737]
| |
het doet, dan wordt het interval dermate wijd gekozen, dat het ten tweeden male gespeelde stuk zelfs voor de beroepscritici een noviteit lijkt. Hoe wil men op deze wijze een traditie kweken? Het antwoord is: men wil geen traditie kweken. Men streeft niet naar continuïteit, naar stijl. Men wil geen cultuur helpen vormen. Men wil goed bekende stukken, voor zo vol mogelijke zalen, zo voortreffelijk mogelijk laten uitvoeren. Ettelijke malen slaagt men hierin. Wij kunnen met dit succes het centrum van muzikaal Nederland van harte gelukwensen. Dat het ons onjuist lijkt een en ander ‘Nederlandse muziekcultuur’ te noemen, werd hierboven gezegd. |
|