Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdDe opera in Nederland
| |
[pagina 688]
| |
Overal in de beschaafde wereld waar men zich interesseert voor muziek, spel, zang en dans, bestaat het instituut opera. Behalve in Nederland en tot op zekere hoogte evenmin in Engeland. Wanneer men naar Antwerpen reist - en men is van het centrum des lands uit sneller in Antwerpen dan in Groningen of Maastricht - dan is de eerste ontdekking dat men daar in plaats van naar een bioscoop te gaan een ‘schone voorstelling van den Prins Igoor’ of een minstens even schone voorstelling van de Carmen kan gaan zien en horen. Om van de Limburgse operatreinen naar Aken nu maar te zwijgen... De Nederlander voelt wel degelijk voor de opera. De niet muzikaal geletterden voelen zelfs zeer veel meer voor de opera dan voor het al dan niet vergeestelijkte concert. Wanneer hier operagezelschappen bestonden, dan gingen zij nimmer te gronde aan een te geringe belangstelling van het publiek, maar uitsluitend aan rekenfouten van de organisaties. Indien men half zoveel reclame, tamtam en doelbewust streven ten koste had gelegd aan de oprichting, c.q. de sanering van een Nederlandse opera als in de tegenwoordige zorgelijke tijden wordt besteed aan het op de voorlaatste benen houden van onze orkesten: Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Arnhem, Groningen, Leeuwarden - laat ons maar ophouden! - dan zag het er met de muziekvoorziening van Nederland beter uit. Het spreekt vanzelf dat opera's hier evenmin buiten overheidssubsidie zouden kunnen als orkesten. Maar dat is in Wenen, Parijs of München ook niet anders. De ‘rekenfout’ waarop zo-even gezinspeeld werd, is dan ook in feite niet anders dan een, idealistisch, zich blind houden voor de onmogelijkheid x gulden vermakelijkheidsbelasting te betalen van een subsidie groot x min een gulden en dan bovendien nog te exploiteren alsof men x plus een gulden subsidie ontving. Dit hier is echter nog de muziekpolitiek niet, dans toute sa candeur. Het is er een staartje van. De echte, beginselvaste anti-opera-politiek treedt pas in werking, wanneer er iets gebeurt, wanneer er plannen openbaar gemaakt worden voor een Museumtheater, onzaliger nagedachtenis, bijvoorbeeldGa naar voetnoot12 - wanneer er, kort gezegd, mogelijkheden worden geopperd die hand en voet hebben. Dan wordt met tal van argumenten in het licht gesteld hoe minderwaardig het operavermaak is, vergeleken met de onderwerploze verrukkingen welke de concertzalen bieden. Dan wordt, terloops, onze aandacht gevraagd voor de veelal dubieuze muzikaliteit der operasterren. Dan wordt gezinspeeld op het verachtelijke routinewerk dat aan onze in quasi-rituele concertdienst vergrijsde orkesten opgelegd zou moeten worden. En in al deze overwegingen schuilt wel een kern van waarheid. Het is namelijk zeker dat absoluut-muzikaal gesproken La dame blancheGa naar voetnoot13 van minder betekenis is dan de Pastorale. Maar Pique Dame is noch beter, noch slechter dan de Pathétique. En zó gesteld zijn het pas vergelijkbare grootheden. De melomanen die nu nog zweren bij de Pathétique (zij zijn er, nietwaar?) zouden met Pique Dame ten minste zo goed op hun rekening komen.Ga naar voetnoot14 En vele duizenden antipathetiekelingen met hen... Wat de muzikale intelligentie der heldentenoren betreft maken wij onszelf niets wijs. Maar alle violisten van reputatie | |
[pagina 689]
| |
zijn ook geen Hubermannen, en niet alle lokaal en interlokaal befaamde pianisten hebben het muzikale buskruit uitgevonden. Het schijnbaar meest technische argument, dat van het in routinewerk verslappen van de orkesten, zullen wij hier niet weerleggen. Dat bewijst namelijk, in dit geval, het tegenovergestelde van hetgeen bedoeld werd...
Het bovenstaande werd geschreven na de voortreffelijke Carmen-opvoeringen door de Wagnervereeniging onder leiding van Pierre MonteuxGa naar voetnoot15 en naar aanleiding van het enthousiasme der stampvolle zalen. Nuttiger dan de overbekende opera zelve tot onderwerp van deze korte beschouwing te nemen, leek het, voor de zoveelste maal aan te tonen dat de Nederlandse muziekpraktijk slechts te saneren is door een beleid dat rekening houden kan en wil met iets wat ons tot nu toe ontbreekt: een eigen operagezelschap, gehuisvest in een eigen gebouw, geleid door artistieke en ter zake kundige landgenoten. Men zal dit op het eerste gezicht voor een ietwat overvragerig verlanglijstje houden. Maar men zou beter doen te bedenken dat het omstreeks 1880 van meer initiatief, van meer moed, van gezonder artistiek avonturiersbloed getuigde een Concertgebouw met alle ap- en dependenties uit de rimboe aan de stadsgrenzen tevoorschijn te roepen, dan benodigd zou wezen om op dit ogenblik het Nederlandse anti-opera-vooroordeel te overwinnen. Wij zijn dankbaar voor de kruimels die een paar maal per jaar van de tafel vallen. Die kruimels zijn eigenlijk pasteikorsten, welbeschouwd. En zelfs met dit woord zijn de uiterst verzorgde modelopvoeringen van de Wagnervereeniging nog niet op volle waarde geschat. Het is alleen maar: wij konden eigenlijk wel zelf aan tafel gaan zitten. En niet alleen dat: wij zouden zelfs volkomen in staat zijn ons eigen brood te bakken. Hier liggen de wegen, waarlangs wij uit de impasse kunnen geraken waarin de volkomen doodgelopen concertpraktijk ons gebracht heeft. Muzikaal Nederland moge zich daarvan rekenschap geven, vóór het ook hiertoe te laat is... |
|