Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdHedendaagse Nederlandse muziek
| |
[pagina 683]
| |
Dit groeiproces verloopt niet vanzelf. Om te beginnen moeten de eisen die de producenten der nieuwe muziek aan hun werk en aan zichzelf stellen, steeds opnieuw verhoogd worden. Zweers, Röntgen en Dopper konden zich nog voorstellen ‘Nederlands’ te componeren, terwijl zij hun sonates en symfonieën ontwierpen volgens de schema's van de Duitse conservatoria en met gebruikmaking van mopjes en deuntjes uit min of meer corrupte volksliederenbundels. Na Diepenbrock is de Nederlandse componist begonnen zijn eigen uitdrukkingswijze te vinden. Het zou ons te ver buiten het kader van dit artikel voeren, wanneer wij dit proces, ware het slechts in grove trekken, wilden nagaan. Genoeg is het vast te stellen dat ettelijke componisten, thans omstreeks dertig jaar oud, een muziek componeren welke wij zonder aarzelen typisch Nederlandse muziek mogen noemen. Deze auteurs, die ten dele bij Sem Dresden, ten dele bij de schrijver van dit artikel gestudeerd hebben, vertonen een verheugende activiteit. Niet slechts op het eigenlijke terrein der muzikale compositie; ook publicistisch zijn zij druk doende. Als kinderen dezer eeuw kennen zij (en overschatten zij soms) de waarde der reclame. Soms lijkt het door hen gekozen procédé nadelen te hebben: voor de verspreiding van een kunstgenre is het gevaarlijk als de mening bij het publiek zou gaan postvatten dat er in het domein, ook van deze kunst, wat sterk aan adoration mutuelle gedaan zou worden. Maar de voordelen wegen hier, naar het schijnt, wel tegen op: de Nederlandse muziekliefhebber die niet bevooroordeeld of achterlijk is, weet nu tenminste van het bestaan van de nieuwe Nederlandse school af.
Voor mij ligt een handig boekje, honderd kleine bladzijden groot, dat als illustratie zou kunnen dienen van hetgeen hierboven in het algemeen gezegd werd. De auteur, Henk Badings, is een der meest talentrijke componisten van deze groep. En daardoor de drager van een der zwaarste brokken verantwoordelijkheid. Badings heeft zijn verantwoordelijkheid zeer sterk, eigenlijk te sterk, gevoeld. Hij somt ongeveer alle levende Nederlandse musici op die ooit gecomponeerd hebben; kritische opmerkingen worden ternauwernood gemaakt en zijn hele systeem van overzicht berust, wanneer wij de rangschikking volgens geboortedata terzijde laten, op een volkomen fictieve scheiding tussen Revolutionair en Evolutionair - aan welk laatste woord hij dan een zeer speciale en eigenlijk uiterst verwarrende betekenis geeft. Enkele voorbeelden: wanneer men Zagwijn (1878) bij ‘de oudere generatie’ indeelt, behoren Jan van Gilse (1881), Olman en Van Dieren daar ook bij. Geen ter zake kundig lezer zou ooit weten te vertellen, waarom Van Goudoever ‘revolutionair’ moet heten, of Voormolen, of Paul F. Sanders, en daartegenover Sigtenhorst Meyer, H. Andriessen en Jacob van Domselaer ‘evolutionair’. De verdeling in behoudend en vooruitstrevend zou doodeenvoudig en ook volkomen ter zake dienende zijn geweest, maar het blijkt, wanneer men Badings' overzicht tot het einde toe heeft uitgelezen, dat het niet in zijn bedoeling gelegen heeft een standpunt in te nemen van waaruit een overzicht over het gehele complex der tegenwoordige Nederlandse compositiekunst mogelijk zou zijn geweest. Op bladzijde 11 was dit eigenlijk reeds aangekondigd; hij schrijft daar dat ‘ditmaal de lichtbundel der belangstelling in het bijzonder op de | |
[pagina 684]
| |
jongeren gericht zal worden’, en in het hoofdstukje ‘de jonge generatie’ treedt dan ook voor de allereerste maal enige werkelijke belangstelling voor zijn onderwerp, de hedendaagse Nederlandse muziek, aan de dag. Van bladzijde 81 tot en met 108 vindt men eindelijk behalve theoretische en musicologische divagaties, welke zich tot beschouwing in een weekblad kwalijk lenen, en behalve namen, namen en nogmaals namen, enige op zichzelf lezenswaardige besprekingen van de componisten Guillaume Landré, Piet Ketting, Bertus van Lier (het beste fragment uit het boekje, inderdaad ook ten behoeve van de boeiendste figuur uit deze groep) en Willem van Otterloo.
Het is duidelijk dat de uitgevers Bigot en Van Rossum, ofwel hun commissie van redactie, de heren L.M.G. Arntzenius en S. Bottenheim, een grote fout begingen door de componist Badings uit te nodigen dit werkje te schrijven. De redactie heeft dit gevoeld, toen zij in het voorwoord haar spijt betuigde over de lacune die in het boek ontstaan moest door het achterwege blijven van een beschouwing over Badings zelf. Nu de zaak eenmaal zo stond, is het volkomen correct dat de schrijver opname van een stukje van andere hand over hemzelf in zijn eigen boekje verboden heeft. Maar de lijnen waren toen al scheef getrokken. Badings is een componist. Componisten zijn niet geroepen om neutrale overzichten te schrijven. Een componist heeft kleur te bekennen. Hij mag zich daarbij schromelijk vergissen of het bij het rechte eind hebben, maar hij behoort niet te transigeren. Een boekje over de jonge generatie - want slechts als zodanig heeft het bestaansrecht, zie bladzijde 11, hierboven geciteerd - waarin Badings niet ten minste even nauwkeurig geschetst wordt als Ketting, Landré of Van Otterloo, is een overbodig boekje. Het is moeilijk niet een weinig te spotten met het vertoon van volledigheid, waarmee hier gepoogd is alle in onze Hollandse volière koerende duifjes, kakelende kippen en kwebbelende papegaaien naast de werkelijke zangers zoal niet te waarderen, dan toch ten minste te vermelden. Voor het ogenblik is de onvolledigheid: het ontbreken van de componist Badings, een handicap. Voor de zeer nabije toekomst lijkt mij de overvolledigheid een nog veel ernstiger bezwaar. Hoe merkwaardig immers staan de namen van Dirk Fock, Paul Roes, Emile Enthoven, Max Vredenburg, H. Beekhuis, M. Weil, Elisabeth Kuyper (wij citeren volgens prikkaartsysteem) in een essay over de hedendaagse Nederlandse muziek... Badings' boekje is, meer dan het eind 1930 verschenen werk van Paul F. Sanders,Ga naar voetnoot10 een als aanvulling bedoeld vervolg op Het muziekleven in Nederland sinds 1880 van Sem Dresden, dat in 1923 werd uitgegeven. Badings heeft bij de conceptie van zijn overzicht Dresdens voorbeeld van te nabij gevolgd. Sanders is er indertijd in geslaagd de moeilijkheden te ontwijken, door een geheel verschillend werkschema, door namelijk bewust van een hem juist lijkende selectie uit te gaan. Het boek van Dresden is documenterend en daardoor is de (bij hem nog veel grotere) namenrijkdom het tegenovergestelde van verwarrend. Het boek van Badings is louter oriënterend en | |
[pagina 685]
| |
daartoe kon zeker 80% van de namen gemist worden. Van Badings' standpunt uit gezien zijn er twee werkwijzen mogelijk. Ofwel: men kan trachten naar objectieve volledigheid en het best mogelijke resultaat is dan een lexicon. Men kan ook kleur bekennen, negeren hetgeen men onbelangrijk vindt, veroordelen hetgeen men meent te moeten bestrijden en bewonderen wat men in ernst bewonderenswaardig acht. De ene methode is niet beter of slechter dan de andere, maar voor het hier vertoonde compromis tussen de koelte van een neutrale opsomming en de warmte van een eigen overtuiging, dat ons hier als deel twee van de Caecilia-reeks geboden werd, kunnen wij slechts matige waardering gevoelen. |
|