Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdMuzifiscaal zeerGa naar voetnoot208
| |
[pagina 663]
| |
zaak tegen de journalist B., die zich in hoger beroep te verantwoorden had wegens valse belastingaangifte, de kwestie wel even scherp stellen. Hoe immers is de figuur? Wij, beschaafde en kunstzinnige Nederlanders, bezitten in het instituut genaamd Het Concertgebouw een plaats waar een intens en glorieus muziekleven mogelijk is. Er zijn daar zalen waarin het een genot is te musiceren; er is een orkest, samengesteld uit zeer capabele krachten; er is een organisatie die voortreffelijk kan functioneren ten behoeve van de muziekproductie van ons hele land. Er is - tenminste officieel - een man, geroepen om aan het hoofd te staan van deze organisatie, wiens singuliere muzikale kwaliteiten door niemand - let wel: door niemand! - ontkend worden. In theorie is het daar aan de Van Baerlestraat een eiland der gelukzaligen. In de praktijk is het heel wat anders geworden, langzamerhand. Er wordt in de zalen misschien belangrijker vergaderd dan gemusiceerd; de interne organisatie en het orkest bewijzen hand- en spandiensten aan diverse praktijken die met de muziekproductie van ons land nog slechts zijdelings te maken hebben. Willem Mengelberg, de schepper, de ziel van de hele organisatie, heeft zijn belangstellingen elders geplaatst. Men zwerft van artistiek deficit naar financieel tekort. En zover is het thans gekomen dat het, voorlopig laatste, hoofdstuk van dit boek der Nederlandse concertgeschiedenis in de Rechtszaal geschreven wordt.
Laat ons de feiten zonder sentimentaliteit onder de ogen zien. Het concertleven in Nederland is een vrijwel volkomen debacle geworden. Het is dat geworden omdat Willem Mengelberg aan zijn muzikale gaven volstrekt geen psychologisch inzicht, geen mensenkennis en geen verantwoordelijkheidsbesef paarde. Het zij verre van ons, de grote waarde die een man met zakeninstinct als de journalist B. voor de maatschappelijk-streberische zijde van de dirigent Mengelberg vertegenwoordigt, te onderschatten. Zonder Bottenheim had Mengelberg wellicht minder geld verdiend in de Verenigde Staten en zeker had hij zich bij die tournees niet zo volkomen afzijdig kunnen houden van het mercantiele deel zijner ondernemingen. Het zij nog verder van ons, Mengelberg de bedragen te misgunnen welke hij in Amerika verdiend moet hebben, verminderd met 15% voor Sam Bottenheim, verminderd met enkele of dubbele belasting, verminderd met hoge uitkeringen aan ‘de Amerikaanse onderwereld’, verminderd met - ja, met wat niet al? Alles wel beschouwd zal het misschien bekwame financiële experts niet moeilijk vallen te bewijzen dat Mengelberg op zijn Amerikaanse tournees niet onaanzienlijke bedragen heeft moeten toeleggen. En wanneer dit zo mocht zijn, of ten naaste bij zo mocht zijn - dan blijkt eerst recht hoezeer de kunst door het onverantwoordelijk koopmanschap van de artistieke en zakelijke leiders van ons muzikaal leven verraden, verkocht en vernietigd is. Men kan niet volhouden dat er niet gewaarschuwd zou zijn. Sinds 1920 heeft het niet aan kritiek ontbroken; van zeer verschillende zijden is de catastrofe voorspeld welke zich thans, met een eis van vijf maanden voor Mengelbergs secretaris, manager en lijfjournalist, begint af te tekenen. | |
[pagina 664]
| |
Het tumult rondom Mengelbergs eigen belastingperikelen is indertijd vrij spoedig verstild. Maar hoezeer is de stemming erdoor beïnvloed, de sfeer vergiftigd! Hoe wil men musiceren - spelen! - tegen een achtergrond van dwangbevelen, dagvaardingen en dreigende beslagen? Het is niet juist om Willem Mengelberg, en hem alleen, verantwoordelijk te stellen voor dit morele faillissement. Zijn, slechts ten dele zelfgekozen, raadgevers hielpen hem, en lang niet altijd geleid door baatzucht, steeds verder van huis. De NRC, die Bottenheim steeds bleef handhaven als criticus, hoewel diens artikelen al lang niet anders of meer waren dan onverkapte Concertgebouw-bulletins, gaat evenmin vrijuit als het Concertgebouw-bestuur, dat uit de weg pleegt te gaan voor alle grillen van de dirigent, hoewel men aldus de organisatie waarvoor men verantwoordelijk is, welbewust aan de ondergang prijsgeeft. Maar men schijnt in deze milieus alles te willen redden met een grapje - hoe infantieler, hoe doeltreffender. Wanneer prof. Russel, de verdediger, stelt dat Mengelbergs zakelijke famulus op verschillende manieren belangrijke diensten heeft bewezen aan de gemeenschap, de Regering en het Concertgebouw, dan zou er wellicht nog gediscussieerd kunnen worden over het begrip Diensten bewijzen aan. Maar men ontziet zich van Concertgebouw-zijde niet de non-betaling van deze trouwe dienaar toe te lichten met: ‘Bottenheim is onbetaalbaar. Daarom betalen we hem ook maar niet’... Wij weten het dus nu. De vervolging wegens valse belastingaangifte had er een moeten zijn wegens filantropie. |
|