Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdOpening van het Amsterdams concertseizoen
| |
[pagina 636]
| |
Het verschijnsel van de Bruckner-renaissance (het woord is wat groot voor het begrip, dit tussen haakjes) verdient iets meer belangstelling dan deze niet bijzonder overtuigende uitvoering zou laten vermoeden. De negen symfonieën van Anton Bruckner zijn ongemeen interessante manifestaties van een uiterst barok, soms grandioos, soms huisbakken, enerzijds bont-fantastisch, anderzijds schoolmeesterachtig, maar altijd en overal viriel muzikantenbewustzijn. Er valt over de muziekhistorische figuur Bruckner van allerlei op te merken dat wellicht buiten het kader van deze beknopte beschouwing zou vallen. Men behoort hier evenwel één ding in het licht te stellen, als noodzakelijke aanvulling op de lyriek, de theologie, de sociologie, de halfzacht esthetiserende musicologie en de schismatiek, waaraan men zich ten behoeve van deze, voor een indifferent publiek ontoegankelijke muziekstukken te buiten begint te gaan: de betekenis van Bruckners muziek voor het concertleven van onze tijd is uiterst gering. Met diverse kunstmiddelen kan men er voor een kleine periode misschien wel in slagen die betekenis een ietwat groter schijngestalte te geven, maar tot een waarlijk verstaan van Bruckners muzikale dialect kan het niet meer komen: de concertbezoeker van deze dagen hongert niet meer naar het brood van zijn symfonieën. Men begint voor Bruckner te ijveren, vijftien, twintig jaar na Mengelbergs Mahlercultus. En géén muzikale leek die deze campagne heeft meegemaakt, kan meer in staat geacht worden een enigermate juist beeld van de oudere meester te krijgen. Voor dezulken blijft Bruckner de voorloper, de wegbereider. Het triothema uit het Scherzo van deze Vierde symfonie werd onze melomanen bekend als Des Antonius von Padua Fischpredigt van Mahler; het hoofdthema uit de Finale van deze zelfde symfonie, de langzaam schrijdende tonica-kwint-bassen, de Schubertismen der tweede thema's, de eeuwig tremolerende opgepropte vulstemmen in het strijkorkest, de behandeling van het koper, de geforceerde climaxen, de harmonische stapeltechniek - alles had men twintig jaar geleden al bij Mahler gehoord. En te veel gehoord: het werkt niet meer. Het is onrechtvaardig tegenover Bruckner, toegegeven. Maar wat wil men? Het vonnis is reeds ten uitvoer gelegd. Hoger beroep op een nieuwe communis opinio zal niet baten: ‘Als das Brot gebacken war, lag das Kind auf der Totenbahr.’
Bovendien is het ogenblik wel zeer onhandig gekozen: hoe wil men adepten voor deze kunst kweken op een tijdstip dat oververzadigd is van de cataclysmen van klank, die met de partituren van Mahler en Strauss ontketend konden worden; op een tijdstip dat men geen rust, geen geduld, geen belangstelling, geen energie, geen liefde voor de muziek meer heeft? Men fabuleert wat over hoge zedelijke waarden die in deze composities opgesloten zouden liggen; men pronkt met duizend en één zaken die aan de hoge en doornige staketsels van Bruckners symfonische levenswerk wel opgehangen kunnen worden. Met de muziek heeft dit alles ternauwernood nog iets te maken. Dit is de jammerlijke, toevallig op de muziek geënte, levensesthetica, het is de quasi-artistieke moraliteitsfilosofie, na en door de menigvuldige dilettantische commentaren op Beethoven in gebruik gekomen, waaraan een melomane, doch in wezen antimuzikale horde zich met hartstocht overgeeft. Dankzij soortgelijke beschouwingswijzen kon men in dit land tot zijn mateloze Mahler-overschattingen komen. Het procédé wordt thans onveranderd op Bruckner toegepast. | |
[pagina 637]
| |
De muziek van Beethoven bezit zo ontzagwekkend veel specifiek muzikale ontroeringsmacht, dat de essentie van zijn scheppingen niet weg gecommenteerd kan worden. Datzelfde centrum van muziek was bij Mahler veel geringer: zijn symfonieën begonnen groter en dieper te lijken dan zij waren, dankzij het commentaar. Maar een mode leeft slechts luttele jaren; een geslaagde kunstdaad reikt boven tijdsbegrippen uit. Nu de beschermende laag lyriek om Mahler heen weggevallen is, blijft slechts het werk van de muzikant over. (En is een componist ooit meer dan een muzikant, in de juiste, verstrekkende betekenis van het woord?) Thans is men doende de profetenmantel om Bruckner heen te draperen. Het staat, op een afstand, soms machtig indrukwekkend, maar het is monnikenwerk. Bruckner is nooit op muzikale gronden populair geworden. Het is: muziek voor musici, muziek om te dirigeren, om te spelen. Maar als muziek om naar te luisteren te ongeserreerd, te mateloos, te breedsprakig, te onoverzichtelijk. Het muziekbewustzijn dat de schepping van Bruckner is: consequentie van Schubertiaanse musiceerdrift en nieuw-Duits harmonisch avontuur, kon de concertzalen korte tijd vullen in de kakelbont opgesmukte vorm die Mahler eraan gegeven had, ‘met weinig denken aan zijn meester’.Ga naar voetnoot170 Maar de renaissance van de authentieke Bruckner, het ideaal waarvoor men thans vrijwilligers tracht te werven, berust op buitenmuzikale gronden. En is deswege tot mislukking gedoemd. |
|