Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdDe gulden middenweg
| |
[pagina 605]
| |
Geenszins echter met de beschouwingen en uiteenzettingen welke aan deze slotsom voorafgingen. Het redactionele stuk, dat tot symbolisch opschrift draagt ‘Goed bedoeld, maar mis’, is namelijk weer een raszuiver specimen van de kool-en-geit-spaartechniek met behulp waarvan wij Nederlanders onszelf steeds weer tot de Chinezen van Europa degraderen. Onze al te omzichtige landgenoten - het zijn zonder uitzondering achtenswaardige lieden en hun enige gebrek is hun fatale hartstocht voor de Gulden Middenweg - beseffen in de regel niet hoeveel kwaad zij stichten met hun goedbedoelde pogingen. Zij rusten niet voor zij lauw hebben gemaakt wat heet of koud was; zij zijn niet tevreden voor zij bergen en dalen genivelleerd hebben tot een monotone vlakte; zij zijn niet gelukkig voor zij elke vaart geremd hebben. En wanneer zij dan bereikt hebben dat elk elan gesmoord is, elk vuur gedoofd, elke vloed bedwongen; wanneer het leven door hun goede zorgen tot een troosteloze woestenij van middelmatigheid en zelfgenoegzaamheid is geworden - dan is het hun beurt om te klagen en de belangstellende toeschouwers te wijzen op de goede oude tijd, toen er nog wat gebeurde in Holland en toen alles hier nog zoveel beter was. Hun onbewuste ideaal is: te kunnen denken in de volmaakt verleden tijd. En aan deze bijzondere hartstocht offeren zij gretig alles op.
De beide stellingen welke aan het stukje in Caecilia ten grondslag liggen, zijn: ‘Onze componisten maken er de concertbesturen een verwijt van dat zij zich aan hun werk weinig gelegen laten liggen.’ En: ‘De concertbesturen voeren aan dat het publiek van Nederlands werk in het algemeen weinig gediend is en dat zij, ter wille van iets, welks waarde nog niet boven alle twijfel verheven is, de sympathie van hun publiek niet mogen verspelen.’ Vervolgens komt de voor de ter zake kundige lezer ietwat verbijsterende mededeling dat beide partijen gelijk en ongelijk hebben. Was het bewuste artikel met deze steriliserende opmerking uit geweest, dan had verder commentaar onzerzijds achterwege kunnen blijven. Wij hebben - zie boven - weliswaar ernstige bezwaren tegen de mentaliteit die met een quasi-wijsgerig ‘leven en laten leven’ het laatste woord gesproken meent te hebben. Maar het stukje bevat bovendien enkele wel zeer onfilosofische opmerkingen, die niet onweerlegd mogen blijven. Niet dat de schrijver het verwijt aan de concertbesturen zou willen onderschrijven, o neen, verre van dien. Wel komen er enige wereldwijze vermaningen aan het adres van ‘de Nederlandse componist, speciaal van de jongere generatie’, die ‘zich wel wat al te veel geneigd voelt zich in een hooghartig isolement op te sluiten.’ Vermaningen, ook, aan de ‘woordvoerders onzer jongere componisten, die zelden getoond hebben de benodigde tact te bezitten waarmee het bestaande wantrouwen in onze toonkunst overwonnen zou kunnen worden.’ Want, filosofeert de schrijver, ‘ons volk gevoelt het eigen ik in onze toonkunst niet zo intens en zuiver gerealiseerd als in onze schilderkunst, in onze literatuur’. Dat staat er, in een redactioneel hoofdartikel van een Nederlands maandblad voor muziek. Kritische naturen zouden de vraag kunnen opwerpen of het ‘eigen ik van ons volk’ met de noten van bijvoorbeeld Diepenbrock of Wagenaar inderdaad minder zui- | |
[pagina 606]
| |
ver gerealiseerd werd dan met de kleuren en lijnen van Vincent, met de woorden van Leopold of Boutens. Het is zelfs de vraag of het deel van ons volk dat de schrijver op het oog had toen hij zijn hypothetische eigen-ik construeerde, van het simpele bestaan van Boutens, Van Gogh of Leopold op de hoogte is... Kritische naturen zouden, naar aanleiding van die eigenaardige veralgemening van onze nationale eigenschappen, nog heel andere, en verre van instemmende, opmerkingen willen maken. Maar gewoon nuchter denkende geesten stellen na lectuur van de hierboven geciteerde opmerking de vraag of het redactionele hoofdartikel in een Nederlands muziektijdschrift niet veeleer een beschouwing had moeten bevatten waaruit de belangstellende lezer, na kennis genomen te hebben van de redactionele hypothese, had kunnen leren op welke (klaarblijkelijk onvoldoende?) wijze ‘de’ Nederlandse componist het eigen-ik van zijn landgenoten in muziek pleegt te verwerkelijken. Zoiets behoort toch wel tot de voorlichting der publieke opinie, zou men kunnen zeggen. ‘Ons publiek is met een aangeboren wantrouwen jegens de eigen muzikale productie behept’, orakelt de schrijver. Behoort hij soms zelf ook tot deze categorie? Hoort, ziet, beseft hij wel wat er omgaat in de gelederen der componisten, in de kringen der muziekgevoelige leken? De vraag stellen is: haar beantwoorden. Iemand die over zelfgewild hooghartig isolement van de jongere generatie schrijft, slaat de plank wel bitter ver mis. ‘De verhouding tussen Nederlandse componist en Nederlands publiek is als een teer zwak plantje dat met de uiterste voorzichtigheid en engelengeduld moet verzorgd worden...’ Roerend gezegd. Maar waarin manifesteert zich die uiterste voorzichtigheid? Men zou in het onderhavige geval kunnen opmerken: in een niet erover praten, in een systematisch doodzwijgen van Nederlandse composities. En het engelengeduld vinden wij slechts terug bij het sparen van akkers vol kool en kuddes geiten, dat hier jaar in jaar uit bedreven wordt. Enfin, er zullen altijd wel mensen gevonden worden die doodzwijgen en geen kleur bekennen nu juist bijzonder tactvol willen noemen. ‘Een Nederlandse toonkunst kan alleen gedijen, wanneer zij wortel vat in het hart van ons volk, wanneer een componist door zijn kunst realiseert, wat in het volk leeft; dus, wanneer er tussen toonkunstenaar en ons volk een innig psychologisch contact bestaat.’ Ook dat klinkt dierbaar en het lijkt op bezonnen en bezonken wijsheid. Maar het zijn holle frasen. ‘Ons volk’ - laten wij voor het gemak deze onnauwkeurige aanduiding een ogenblik overnemen - kan alleen dát ‘in zijn hart laten wortelen’ wat het te horen krijgt. Datzelfde volk kan pas na zeer herhaalde audities tot een uiterst schemerachtig besef komen dat enkele zijner eigenschappen in een kunstwerk gerealiseerd werden. Helder wordt dat besef uit de aard der zaak pas na tientallen jaren. Maar het is de taak der schrijvers over muziek, der critici, om dat nationale besef te stimuleren. Gelijk het de taak der Nederlandse componisten is de kunstwerken te schrijven die, als zij waar zijn, slechts één nationale bewustheid kunnen vertonen: de Nederlandse. En ik kan de redacteur van Caecilia verzekeren dat er talrijke Nederlandse composities bestaan die uit een ‘inniger psychologisch contact’ tussen ‘toonkunstenaar en volk’ zijn ontstaan, dan hij zich in zijn wildste dromen durft voor te stellen. Eén restrictie moet ik maken: wat de schrijver met ‘het volk’ precies bedoelde, liet ik in het midden. Toch geen religieuze gemeenschap of politieke partij wil ik hopen... | |
[pagina 607]
| |
Als het iemand ernst is met zijn voornemen een bestaand wantrouwen in een kunstgenre te helpen overwinnen, dan moet deze iemand in de eerste plaats van de betekenis van dat genre rotsvast overtuigd zijn. Stukjes als dit uit Caecilia zijn bij uitstek geschikt om een bestaand wantrouwen stevig aan te wakkeren en om een negatieve instelling, een onwetendheid, in wantrouwen te doen omslaan. Dat de schrijver in de nieuwe Nederlandse muziek geloven zou, wordt nergens aannemelijk gemaakt. En men moet schrijvende ‘in het belang van de Nederlandse toonkunst’ beginnen met in die kunst te geloven. Niet op gezag, niet ten behoeve van een mode. Maar uit innerlijke, bewuste overtuiging, gegrond op kennis van de materie. De criticus die de Prélude à l'après-midi d'un faune niet even precies van noot tot noot kent als de Vijfde symfonie, zal zijn lezerspubliek nimmer behulpzaam kunnen zijn bij de, door de Tijd zelf gedicteerde, ontwikkelingsgang van Beethoven naar Debussy. En iemand voor wie de partituren der tegenwoordige componisten gesloten boeken zijn, moest niet de ambitie vertonen omtrent die ongelezen boeken adviezen te geven. Men kan geen quasi-neutrale middenpositie innemen tegenover het front der nieuwe Nederlandse muziek. Men kan haar verwerpen, op grond van persoonlijke voorkeuren en als consequentie van een aan andere (dus: niet-Nederlandse!) muziekidealen verankerde receptiviteit. Men kan ook haar medestander zijn, wanneer men eenmaal diep genoeg in haar wezen is doorgedrongen en wanneer men begrepen heeft welk deel van onze volksaard in haar noten tot symbool is gesteld. (Zonder grondige kennis, zowel van de muziek als van onze nationale eigenschappen, is dat natuurlijk volkomen onmogelijk.) Maar neutraliteit is de meest funeste vorm van tegenwerking. In deze middenstof leidt de gulden middenweg regelrecht in het moeras. Tot de deken onzer Nederlandse componistenGa naar voetnoot124 werd eens de opmerking gemaakt dat zijn orkestwerken nu toch wel algemeen bekende en gewaardeerde stukken van het vaste repertoire geworden waren. Het antwoord luidde: ‘Ach ja, daar is wel iets van aan. Je kent het repertoire nogal goed. Fluit me het hoofdthema uit de Cyrano-ouverture maar eens voor.’ Behoeft nog gezegd te worden dat de proef mislukte? Wij kunnen ze voorlopig nog op de vingers aftellen, de critici die in staat zijn één enkele maat uit het oeuvre der Nederlandse componisten te zingen, te fluiten of te spelen. Zolang de zaken dermate wankel en scheef staan, is het nog geen tijd van wikken en wegen, van ‘afstand nemen’, van oordelen. Voor de meesten is het nog een tijd van leren. |
|