Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdDr. K.Ph. Bernet Kempers, Muziekgeschiedenis
| |
[pagina 602]
| |
hebben er zich langzamerhand aan gewend, als aan een bij uitstek edele ontspanning die hun genoegen verschaft’ (Het muziekleven in Nederland sinds 1880).Ga naar voetnoot119 Tegenwoordig is het luisteren naar muziek, via radio en grammofoon, in genen dele een bij uitstek edele ontspanning meer. Het is een aanwensel geworden, een slechte gewoonte. Het denken wordt ondiep gemaakt door het ononderbroken getater dat de loudspeakers over de gewoonste verrichtingen van alledag laten vloeien. De ‘muziek’verspreiding van tegenwoordig maakt van het tegenwoordig geslacht onzelfstandig denkende, onnauwkeurig voelende mensen. Wanneer de toonkunst van 1932 slechts bestond uit de manifestaties die de oren en de geesten der verstrooiingzoekenden plegen te bereiken, dan was daar alle aanleiding om te trachten een artikel uit de Hinderwet op haar van toepassing te doen verklaren. Maar de toonkunst van heden is in wezen niet dat wat wij te horen krijgen. Voor de kringen der waarlijk muziekgevoeligen is het muziekleven van deze dagen een schimmenspel; voor ons bestaat de continuïteit van het leven primair in de continuïteit der kunst. En daarom mag men het een verheugend verschijnsel noemen dat juist in deze jaren een krachtige ontwikkeling van de muziekwetenschap opgemerkt kan worden. Muziekhistorische werken in de Nederlandse taal verschenen er sinds 1928 niet minder dan vijf: Van Milligen-Dresden (1928), Höweler (1929), De Ronde (1931), Scholes-Hutschenruyter (1931) en Bernet Kempers (1932).Ga naar voetnoot120 Wat indeling en uitwerking betreft durf ik Dr. Bernet Kempers' boek het beste der vijf te noemen. De omvangrijker werken van Van Milligen-Dresden en De Ronde bevatten meer bijzonderheden; Höweler is voor klassikaal onderwijs gemakkelijker te gebruiken. Maar Dr. Bernet Kempers' uitgangspunten bleken geheel nieuw en zij leidden tot opvallend duidelijke en onweerlegbaar juiste conclusies betreffende dat allerbelangrijkste deel der toonkunst dat nog geen historie is: de muziek van heden. Voortreffelijk is zijn verdeling in vier Technieken;Ga naar voetnoot121 uitmuntend was ook de gedachte het gehele gebied der muziek meerdere malen te doorkruisen: na het eerste hoofdstuk over het toonsysteem, de technieken en de stijlen, nogmaals van voren af aan te beginnen met de kerkmuziek, opnieuw met de theatermuziek, ten vierde male met ‘de muziek voor de kleine ruimte’ en ten slotte met ‘de muziek voor de grote ruimte’. Persoonlijk had ik het vierde en vijfde onderdeel liever in omgekeerde volgorde geplaatst gezien: de muziek ‘voor de grote ruimte’ is als vernieuwingsgebied zeker van minder waarde dan de kamermuziek, waar zich de tendensen van de nieuwe ‘polytonale techniek’ veel duidelijker manifesteren. | |
[pagina 603]
| |
Maar dit is een detail waardoor de grote waarde van dit originele werk niet noemenswaard verminderd wordt. Het is zeker dat zij die Bernet Kempers' Muziekgeschiedenis grondig bestudeerd hebben, de samenhang der verschijnselen beter zullen begrijpen dan voordien. De schrijver heeft in zeer werkelijke zin baanbrekend werk verricht.
Natuurlijk bevat het werk stellingen en uitspraken welke tot discussie uitnodigen. Dr. Bernet Kempers doet mij de eer aan mijn term Muzikaal Absolutisme over te nemen en daaraan zelfs stijlperiodische waarde te verlenen.Ga naar voetnoot122 Maar op bladzijde 21 gebruikt hij dit begrip als equivalent van expressionisme (wat ik nooit bedoeld heb), op bladzijde 60 slaat hij een nieuwe naam voor: experimentisme (waar ik zeer positieve gevoelsbezwaren tegen heb). En op bladzijde 251 wenst hij het expressionisme: experimentisme te noemen. Voor iemand die niet zeer ervaren is op het gebied der stijlkritiek, moet dit uiterst verwarrend werken. Het is hier niet de plaats om de begrippen absolutisme, expressionisme en experimentisme in al hun afwijkende en overeenstemmende vertakkingen te gaan determineren, maar wel mag gezegd worden dat de identiteit dezer drie minder volkomen is dan dr. Bernet Kempers aanneemt. Niet geheel duidelijk werd mij ook figuur 22, ter verklaring van Hába's kwarttonensysteem. Ik kan de voorstelling alleen begrijpen, als dr. Bernet Kempers aanneemt dat de fijnere differentiëring der intervallen een nieuwe dimensie aan ons klankengebied toevoegt. Wat niet historisch te bewijzen is (natuurlijk niet!), maar wat ook zelfs speculatief ternauwernood aanvaardbaar gemaakt zou kunnen worden. Bepaald onjuist acht ik het in dit verband Weberns aforistische en inderdaad ten naaste bij afonische Orchesterstücke te noemen. Hába's principes immers zijn geenszins gebouwd op Schönbergs Zwölftonreihen; de Vierteltonmusik staat in wezen volstrekt naast elke willekeurige manifestatie van modaal, diatonisch of chromatisch muziekbesef. Een ander, ik stel voorop: uiterst persoonlijk, bezwaar tegen Bernet Kempers' typering betreft hetgeen hij schrijft over het impressionisme. Het zou namelijk moeilijk vol te houden zijn dat in de impressionistische muziek ‘geen groeien van een | |
[pagina 604]
| |
spanning’ (is), ‘maar een gestadige zwoelheid, een sfeer van zinnelijkheid, maar geen hartstocht, een glijden waar men vroeger stapte, een zwevend verwijlen, waar men vroeger steeg of daalde’ (bladzijde 57). Het is zeker suggestief gezegd, maar het is onjuist. Men zou kunnen menen dat Bernet Kempers' kwalificaties slechts psychologische subtiliteiten bevatten, doch mijns inziens ligt de oorzaak van zijn verholen desappreciatie dieper. Deze musicoloog toont zich op alle bladzijden van zijn werk een kunstgevoelige van een zeer bepaald en duidelijk herkenbaar type. De manifestaties van het muziek- en levensbesef van Debussy, Mallarmé, van de impressionistische schilders boeien hem en stoten hem af tegelijkertijd. Maar hij wil kleur bekennen, hij is Hollander, hij denkt in realiteiten. Hij is dialectisch, maar hij verstaat geen nee dat ja betekent. Hij heeft een zekere nevenbewuste afkeer van de meer vrouwelijke dan viriele denkwijzen van deze Fransen. Aldus moest hij tot zijn, mijns inziens in wezen onrechtvaardige, oordeelvellingen komen over het impressionisme, als ‘laatste’ (voorlopig voorlaatste?) ‘consequentie der romantiek’.
Bezwaren als de hierboven genoemde betreffen, gelijk men ziet, slechts de hogere regionen der artistieke appreciatie. Van betekenis voor de algehele waarde van zijn boek zijn zij geenszins. Stilistisch zouden er nog enkele aanmerkingen gemaakt moeten worden: ‘Ook Boccherini was met 91 kwartetten van de partij’ (bladzijde 239). Of: ‘Van alle romantici heeft Schubert wel het meeste talent voor de ensemble-kamermuziek gehad en de beste prestaties staan dan ook op zijn naam’ (bladzijde 244). Doch in grote trekken is het boek goed geschreven en vooral door het uiterst belangrijke eerste gedeelte verdient het de grootst mogelijke bekendheid. De overgang van het Griekse naar het middeleeuwse toonsysteem, een der zwakke plekken in bijna alle leerboeken der muziekgeschiedenis, is een voorbeeld van uitmuntende musicologische mededelingskunst. |
|