| |
‘Het Papieren Gevaar’
maart 1931 (De Muziek)
[door L.M.G. Arntzenius]
Pijpers nieuwe opstellenbundel De Stemvork staat op het ogenblik in het brandpunt der belangstelling van muzikaal Nederland en dat voor mijn gevoel volstrekt terecht: de waarde van het overgrote merendeel dezer essays is naar mijn overtuiging even evident als onbetwistbaar. En wanneer ik mij thans tegen een dier stukken richt, dan doe ik dat terwijl ik mijn principiële verklaring van bewondering voor het geheel in ieder opzicht handhaaf.
Ik signaleerde Pijpers eerste bundel De Quintencirkel destijds in De Telegraaf als: een uitdaging. De Stemvork is de klap die er consequent op volgt, en wel de klap in het gezicht van de muziekcriticus. Kon ik bij het verschijnen van De Quintencirkel constateren dat er werd uitgedaagd - ik stelde dat met vreugde vast, want ik ben geenszins afkerig van al wat lijkt op leven in de brouwerij - en kon ik mij toen in de krant verder buiten de zaak houden: thans, na de klap, geloof ik dat ik wel moet trachten terug te slaan. Ik doe dat eveneens met vreugde: het zou, zachtst genomen, onsportief zijn het na te laten en er is geen kwaadheid of boosaardigheid in mijn bedoeling. Daarbij kan Pijper weten dat ik hem hoogacht, na De Stemvork evenzeer als daarvoor. En tenslotte zal door licht, lokaal krakeel de publieke aandacht voor De Stemvork weinig schade kunnen ondervinden.
De slotzin van het eerste opstel uit De Stemvork luidt: ‘Voor de continuïteit der Europese toonkunst betekent de journalistiek van heden een doodsgevaar.’ En deze uitspraak wordt gegrond op een serie aanklachten, vervat in het opstel, die mij aanvechtbaar schijnt. Zodat ook de conclusie mij niet juist lijkt.
Ik heb, toen ik na lezing van het bewuste opstel voor het eerst weer in de Kleine Zaal van het Concertgebouw kwam, mijn collega's en mijzelf in het hart der lege-stoelenwoestenij bezien in een nieuw licht: een groep van doodsgevaarlijken. Ik heb ons lang
| |
| |
bekeken. En ik ben tot de conclusie gekomen dat het veel te veel eer voor ons is. Ik ben niet blind voor fouten van een krant of van mijzelf. Maar doodsgevaarlijk is dadelijk zo'n héél erg woord...
Wie zijn er doodsgevaarlijk en wat is doodsgevaarlijk? Op het eerste punt is Pijper niet volkomen duidelijk. Uit de geest van het opstel zou men menen: de huidige krantenmuziekkritiek als zodanig. Maar in het midden staat te lezen dat men vrede hebben kan met de muziekkritiek, zoals die, gelijk te Parijs, voornamelijk gehanteerd wordt door componisten, en dat men ook vrede hebben kan met de zwaarwichtige, min of meer musicologische wijze van voorlichting die in vele Duitse kranten gevolgd wordt. Zodat dus als voornaamste belagers van de continuïteit der Europese toonkunst zouden overblijven: de Nederlandse, Engelse en Amerikaanse critici.
En het doodsgevaar zijn dan onze kritieken. De eerste - nog pas de eerste - gevolgen van onze vulgariseringstendensen zijn: 1o de volledige verdwaasdheid in muzikale zaken van onze door radio en grammofoon vergiftigde tijdgenoten; 2o de stuurloosheid van de optredende kunstenaars, die het spoor bijster raakten in het labyrint van stijlen, strominkjes en modes; 3o de achteruitgang in technische vermogens, mogelijk gemaakt door het ontbreken van bevoegde kritische instanties.
Ik ben het met de feitelijke inhoud van de punten 1 en 2 volkomen eens, met die van het derde punt gedeeltelijk, en wel voor zover het de technische vermogens van diverse componisten betreft; de techniek der pianisten, zangers en violisten acht ik niet achteruitgegaan. Maar waarom óns deze verdwaasdheid en die stuurloosheid verweten? Waarom óns verweten dat ‘de zwakkere kunstenaars (zich) gemakkelijk en gaarne bedrinken aan de goedkope likeuren van een journalistieke roem’? ‘Voor velen’, zegt Pijper, ‘blijkt de courantenreputatie een narcoticum waar men op den duur niet meer buiten kan, en de verslaggever, de schenker van het vocht der publiciteit, wordt een onmisbaar personage voor het overgrote deel der optredende kunstenaars.’ Maar is dat dan uitsluitend ónze schuld? Moeten dan de - goedkope, zo ge wilt - cafés verdwijnen omdat er alcoholisten bestaan en maakt men de kelners een verwijt van dier mensen ziekte?
Ik geef nog één citaat. ‘De bouwers der kathedralen, de “Marenssen en Orlanden”, de feestvierende schilders van onze zeventiende eeuw hebben nooit aan het euvel der actuele beroemdheid geleden. Zij hebben daarentegen gebouwd, gecomponeerd, geschilderd. Zij [...] konden zichzelf zijn, in die anonieme tijden; en hun publiek had nog niet geleerd nieuwsgieriger te zijn naar hun ontbijt dan naar hun oeuvre.’ De waarheid schijnt mij anders. Want ten eerste waren de kathedralenbouwers en de schilders van onze zeventiende eeuw om de dood niet anoniem in hun dagen en ten tweede waren zij zichzelf ook heden wel gebleven, eenvoudig wijl zij behoorden tot een categorie die inderdaad voor de invloed van het narcoticum der publiciteit te sterk van gestel was.
Laat ons het over de feiten eens zijn. De praktijk der kamermuziekconcerten is ziek en verrot bij het leven. De krant is als publiciteitsmogelijkheid een grote macht. De krant is als zodanig eerder ingesteld op het begrip van het publiek dan op dat van de kunstenaar.
Nu de verwijten echter die Pijper hieraan vastknoopt. Wat de ziekte betreft, zijn wij critici de eersten die erover klagen en die haar trachten te keren. Wat de publiciteits- | |
| |
macht aangaat: Pijper kent de toestanden op een redactiebureau voldoende om te weten dat ook hier de kunstenaars in eerste instantie schuldig zijn aan de berichten die er over henzelf, hun arbeid en misschien ook hun ontbijt, in de krant staan. Daar komt bij dat het niet goed was toen de krant géén notitie van de kunstenaars nam. Nu zij dat wel doet, deugt het volgens Pijper ook weer niet: men zet Bartók met Jackie Coogan op één pagina. Ik kan dat onmogelijk zo erg vinden: wat doet dat aan hun respectieve waarden af? En ten slotte: dat de krant eerder is ingesteld op het publiek dan op de kunstenaars, lijkt mij, zonder omwegen, juist.
Zodra de krant de belangstelling voor de kunst gewekt heeft, is haar taak volbracht. Dat zij dit doet door te trachten een zekere heldenverering op te wekken, schijnt mij - zolang er helden zijn om te vereren - eveneens juist: voor de man loopt de weg naar het hart door de maag en voor het publiek loopt de weg naar de kunstGa naar voetnoot93 door de kunstenaar. Dat is in de laatste eeuwen altijd zo geweest, dat heeft met de maatschappelijke evolutie of verandering van de kunstenaar niet uit te staan - want ook het soort heldenverering kan veranderen - en dat zal voorlopig wel zo blijven. Pijper verwijt de melomaan dat hij vaak onbewust meer heldenverering voor de kunstenaar koestert dan hartstocht voor de kunst. Dat feit echter bepaalt de instelling van de criticus en die van de geest waarin hij schrijven moet, wil hij zijn publiek bereiken. Want voor de kunst als zodanig loopt het grote publiek niet warm.
En dat voert mij naar mijn slot. Pijper noemt ons doodsgevaarlijk en mij dunkt dat te veel eer: hij overschat ons. Er is geen muziekcriticus die niet dagelijks beseft dat het publiek boterhammen verpakt in zijn recensies. Dat maakt ons over het algemeen niet lichtvaardig, hoogstens soms ietwat bitter en ironisch. Maar het drukt in elk geval de invloed van een recensie vrij nauwkeurig uit...
Er zijn maar uiterst weinig ernstige lieden die ons recensenten napraten, en die het doen, zijn tamelijk onschuldig: ten eerste schrijven wij gewoonlijk héél begrijpelijk en ten tweede verdwijnt de herinnering aan ons woord gemeenlijk op het ogenblik dat de boterham is uitgepakt.
Maar er zijn veel mensen die Pijper napraten. Van dezulken zal hij, ken ik hem wél, een nog groter afkeer hebben dan ik. Maar dat zij er zijn, staat vast - er is nu al een jongeheer geweest die op een lezing voor studenten van een janboel bij de muziekpers sprak of iets van dien aard - en dat zij niet ongevaarlijk zijn, is ook vrij zeker. Want gaan onze recensies in de prullenmand, zijn boeken blijven in de kast. En zijn boeken zijn bij lange na niet zo begrijpelijk als onze recensies...
Bij lange na niet. Zijn boeken vooronderstellen veel begrip, soms zelfs ook kennis; zijn boeken houden weinig rekening met het publiek en met het feit dat dit de zaken leren moet van meet af aan, wanneer het althans ernstig leren wil. Zijn oordeel springt zo
| |
| |
dikwijls over dingen heen - respect voor een groot man, respect voor kunst, appreciatie voor arbeid: altemaal primitieve begrippen, die hij niet steeds weer noemen kan, maar die de massa desalniettemin nog leren moet - en alle lezers wippen mee. En vangen aan te schelden of te loven, in hun halve wijsheid. Dát is razernij.
Pijper overschat ons. Welbeschouwd komt zijn fulminatie hoofdzakelijk op de Nederlandse critici neer en Pijper stelt zich Nederland, naar het mij schijnt, sterker voor dan het in waarheid is. De fout schuilt mijns inziens in zijn overdrijving en zijn generalisering. Had hij eenvoudig neergeschreven: ‘meneer zus en zo, u is een ezel’ en ‘meneer die en die, u is een eend’, dan had de wereldcultuur er niet bij gehoefd en dan had hij tóch wel gezegd wat hij bedoelde. En dan waren we het waarschijnlijk allemaal - bijna allemaal - eens geweest.
|
-
voetnoot93
- [Arntzenius:] Ik spreek hier van de uitvoerende kunsten: die kunsten waarvan Pijper zelf zo opmerkelijk fraai zegt: ‘Heeft men er zich ooit voldoende rekenschap van gegeven dat de dichter spreekt, de schilder beeldt, de architect bouwt - doch dat acteurs, musici en kinderen spelen?’ Doch ook wat de scheppende kunstenaars betreft, geloof ik in veel gevallen aan bewondering en roem via de heldenverering. Ik geloof dat massa's mensen Van Gogh bijvoorbeeld vereren, omdat hij bij zijn leven ‘zo miskend’ was en omdat hij krankzinnig stierf. [AvD:] Het Pijper-citaat dat Arntzenius in deze voetnoot gebruikt komt uit het essay ‘Het Beethovenjaar’ (De Kringschouw, april 1927).
|