Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
cert van het malaisejaar 1930 bracht de eerste noviteit van een zekere, zeggen wij Europese, importantie: het Capriccio van Stravinsky. Waarover hieronder meer.
Wat eraan voorafging? Ontstellend weinig. Als entrée en matière de Ouverture Neues vom Tage van Paul Hindemith: een oppervlakkig en onbeschaafd gekwebbel over niemendal, gelardeerd met piccolo- en tromgrapjes waarvoor zich wijlen Rossini geschaamd zou hebben. Dit begin bleek tot nog toe omineus. Veertien dagen later bracht Monteux Piernés bewerking van Prélude, choral et fugue van Franck. Een overbodige bewerking, want het is geen orkestmuziek; en een slechte, want zij klinkt niet. Onmiddellijk hierna: nóg een bewerking. Moesorgski's Tableaux d'une exposition, voor orkest gezet door Ravel. Als specimen van klanktransfusie is het meesterlijk. Als kunstwerk laat het ons koud, niettegenstaande alle instrumentale trucs en de spankracht der thema's. Ach ja - als wij ons wel herinneren was ook dit toch eigenlijk pianomuziek. 30 oktober vertegenwoordigde Dirk FockGa naar voetnoot84 met zijn dusgenaamd declamatorium Ein hohes Lied het stukje Nederland dat genade mocht vinden, tot nog toe, in de ogen en oren van de Concertgebouw-leiding. Het is een stukje Nederland waarmee wij niet goed weten wat te beginnen. Het is namelijk angstaanjagend overbevolkt met internationale zwervers en griezelige revenants. De muziek lijkt op alles en iedereen, en de enige note gaie van dit overigens aan zalvende, melancholieke en onvrolijke noten buitensporig rijke stuk was de verheugde en dankbare verbazing van een onzer dagbladcritici, die constateerde dat de woorden ‘Und die Mauern (von Jericho) fielen um’ zonder ‘muzikale begeleiding’ werden gesproken - lees: zonder paukenroffel en grotetromfortissimo.Ga naar voetnoot85 Ik voor mij, ik heb de grote trom op die plaats node gemist... Sergej Rachmaninov speelde op 2 november zijn Vierde concert, een ietwat verbleekte afglans van de andere concerten van Rachmaninov. Geen evolutie, doch een respectabel stuk, representatief voor een respectabel verleden. Gedenkwaardig was ook het optreden, 16 november, van Pablo Casals, met het concert van Haydn. Monteux' tweede en laatste noviteit was de Orkestsuite van de jonge, in Amsterdam levende, Hongaarse auteur Géza Frid. Het stuk belooft meer dan het geeft, maar het is ontworpen van een helder en hedendaags klankbesef uit. Hier en daar nog wat te voorzichtig, elders qua compositie vrij goedkoop (perpetuum mobile). Maar wij mogen van Géza Frid nog veel verwachten - al was het alleen maar dat hij zich verder zal ontwikkelen in de richting welke hij tot nu toe gaat. Zijn laatste woord heeft hij, van deze (voor hem: juiste) instelling uit, nog lang niet gesproken. | |
[pagina 576]
| |
Mengelberg begon zijn seizoensdeel met een Bach-avond. Nieuw voor Amsterdam was de solocantate Mein Herze schwimmt in Blut - zeker niet een van Bachs meest grandioze uitingen. De Zesde symfonie van Bruckner, gecomponeerd 1879-1881, kwam hier op 4 december 1930 voor de eerste maal tot uitvoering en het bleek daarbij dat in die halve eeuw niet al Bruckners muren en gewelven de knagende Tijd hadden kunnen weerstaan. Wij hadden dit werk echter reeds dertig jaar geleden, krap geschat, moeten leren kennen. Omstreeks 1900 zouden ettelijke fragmenten uit de Finale bijvoorbeeld sterker geboeid hebben dan zij thans nog vermochten. De cantate Ino van Telemann bleek een werk dat voor zijn tijd gewis de moeite waard mocht heten. Voor onze oren is het te lang en melodisch erg stijf. Hiermee zijn wij aan het einde van onze noviteitenlijst. Behalve de vaste fondsen van het repertoire: Vierde, Zevende van Mahler, de Symfonie van Franck, het Concert van Mendelssohn met Louis Zimmermann, de Zevende en Derde van Beethoven, Shéhérazade van Rimski, de Vierde van Brahms, enzovoort, gedenken wij nog het concert van 13 november, waarop de familie Casadesus achttiende-eeuwse muziekjes tot uitvoering bracht,Ga naar voetnoot86 de uitvoering van Berlioz' Harold-symfonie en het optreden van Panzéra met vocaalwerken van Rameau en Milhaud.Ga naar voetnoot87
Stravinsky's Capriccio voor orkest en piano bleek al niet eens een teleurstelling meer. Na het verbindend worden der enige uitdelingslijst had niemand nog enigerlei verwachtingen van dit faillissement. Men zou het stuk, beginnende met dezelfde gedachtegang, ook een executoriale verkoop mogen noemen. Alle ordinaire snuisterijen, alle tuitelige bazaarartikelen waarmee de villa Stravinsky indertijd opgesmukt was, komen erin onder de hamer. En men zou niet mogen zeggen dat deze uitdragerij ook maar iets onder de waarde afgemijnd werd. Integendeel. Het is bezwaarlijk om zich, schrijvende over Stravinsky's jongste opus, niet te ver te wagen op de glibberige paden der beeldspraak. Iets wezenlijks kan men namelijk over het stuk niet meedelen. Goede muziek moet men bewonderen, slechte muziek zal men laken. Doch dit hier is noch goed, noch slecht, noch zelfs muziek. Het zijn noten: andermans noten, gebracht in een scheef en onwaardig verband. Geen Feest der Gedachtenis, doch achterklap en smaad. Wanneer componisten met een zwak eigen klankbesef zich bij hun concepties ‘inspireren op’ illustere of schemerachtiger voorbeelden, dan is het resultaat van deze bezigheden in de regel een onbelangrijke compositie. Maar in het net van die ten dele oneigen noten kan dan toch nog wel eens een eigen, subjectieve, ontroering gevangen worden. Een epigoon behoeft niet altijd steriel te zijn. Wij kennen veel muziekstukken die zijn gegroeid, al te dicht bij de grote klassieke of romantische exempelen. Een Meermann van Hans Sommer is een typisch epigonenwerk. Voor ons, het nageslacht, | |
[pagina 577]
| |
van nul en gener waarde meer. Maar voor Sommers tijdgenoten een oprechte en dus aanvaardbare uiting. In deze zin is Stravinsky geen epigoon. Was hij het maar. Dan zou het tenminste nog mogelijk zijn dat hij enige tekenen van artisticiteit, van muzikantschap vertoonde. Ik eis het onmogelijke niet. Een muziekwereld, louter bevolkt met Titanen, zou een weinig aantrekkelijk verblijf wezen. Maar een muziekwereld, louter bevolkt met onbezielde marionetten, kan men hoogstens een spookhuis noemen. Het Capriccio doet telkens onweerstaanbaar aan een slechte spookgeschiedenis denken, met vermoorde erftantes, afgehouwen en vrij rondzwevende ledematen, zwavelwaterstofgeuren en een aanzienlijke hoeveelheid gebleekte knekels. En het is precies even onwaar en onwaardig als zo een spookhistorie: niemand gelooft er eerlijk in en als het verhaal uit is, schaamt men zich eigenlijk dat men met het aanhoren van zulke nonsens een kwartier verloren heeft. De componist Stravinsky, auteur van Pétrouchka en Le sacre du printemps, is langzamerhand afgezakt tot vervaardiger van een soort muzikale reislectuur. Zoiets als een toonkunstige Edgar Wallace. Met dien verstande, dat het literaire niveau van Wallace toch altijd nog een graad of wat hoger is dan het muzikale niveau van de piano-capriccieuze Igor Stravinsky. En dit alles, of liever: dit luchtledig, wordt ons publiek voorgezet, aangepraat met een mal stukje van Ansermet in het programma en een ‘kritiek’ van de Amsterdamse correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin de Concertgebouw-abonnee kan lezen dat ‘het moeilijk ontkend kan worden (dat) het Concertgebouw zijn abonnees ten aanzien van het oeuvre van Igor Stravinsky gestadig op de hoogte blijft houden...’Ga naar voetnoot88 Inderdaad. Maar waarom stond in dezelfde Nieuwe Rotterdamsche Courant, na de uitvoering van Weberns Orchesterstücke, verleden jaar, niet te lezen: dat het moeilijk ontkend kon worden dat het Concertgebouw zijn abonnees ten aanzien van het oeuvre der moderne Weense componisten gestadig in het ongewisse laat? Waarom constateerden de Amsterdamse correspondenten van het Rotterdamse blad, na de uitvoering van Dirk Focks Hohes Lied, niet: dat het moeilijk ontkend kon worden dat het Concertgebouw zijn abonnees ten aanzien van het oeuvre der Nederlandse componisten gestadig onjuist inlicht? Dat zou precies even waar zijn geweest en bovendien nog van belang. Wat de, evident ‘pour besoin de la cause’ neergeschreven, informatie ten opzichte van Stravinsky's Capriccio in genen dele was.
Het Concertgebouw volgt, inzake de nieuwe muziek, met enige consequentie het ‘Prinzip der fertigen Sache’. Kent men de geschiedenis? Een bruidegom beklaagt zich bij de huwelijksmakelaar dat de zojuist aan hem voorgestelde bruid mismaakt, mank is. ‘Wat zou dat?’ antwoordt de tussenpersoon. ‘Nehmen Sie an, Sie heiraten eine Frau mit gesunden, geraden Gliedern. Was haben Sie davon? Sie sind keinen Tag sicher, dass sie nicht hinfällt, ein Bein bricht und dann lahm ist fürs ganze Leben. Und | |
[pagina 578]
| |
dann die Schmerzen, die Aufregung, die Doktorrechnung! Wenn Sie aber die nehmen, so kann Ihnen das nicht passieren; da haben Sie eine fertige Sache!’Ga naar voetnoot89 |
|