Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdMuziek in Amsterdam - Toonkunst
| |
[pagina 536]
| |
Zeker. Als het ware. De anticlimax van de vijf opeenvolgende staten welke ik hierboven trachtte aan te geven, is evident. Men kan natuurlijk beweren dat dit hele proces ons niet aangaat en dat wij louter te maken hebben met de rangschikking der sonoriteiten voor tenorsolo, koor en orkest. Deze beperking zou dan in de eerste plaats dr. Bernet Kempers' analyse treffen. Wat mij niet de bedoeling lijkt. Integendeel: dit stuk muziekbeschrijving schijnt mij toe de bewuste en onbewuste bedoelingen van Rudolf Mengelberg tamelijk exact aan te geven. En men mag hem, Bernet Kempers, slechts verwijt maken van een paar stijlbloempjes (‘Nog zeggen, als beseften zij nog niet de vervulling, afwisselend mannen- en vrouwenstemmen stamelend hun verlangen om geheel vervuld te worden van het zingen van wijn en bloed.’) en van een tamelijk onwetenschappelijke oververhitting der appreciatie. Dat hij zijn premissen ten opzichte van de kunstenaar Paul Verlaine en de flauw hymnische vertaler Wolf Graf Kalckreuth onzes inziens volkomen onjuist koos, kan men hem niet in gemoede verwijten. Taalbesef en artistiek gevoel zijn eigenschappen welke onze grootouders nog, met enig recht, onder de ‘gaven’ rangschikken. De definitie van Herman Rutters, in het Handelsblad van 23 maart 1930, getuigt van tienmaal meer inzicht en van een universeler begrip. Rutters sprak van ‘een soort kerstening van het paganistisch poëem’. Inderdaad, dat was het, met ronde woorden gezegd. Zien wij dus af van de metafysische waarde van Rudolf Mengelbergs compositie - metafysica is een kwaliteit welke voor een muzikaal kunstwerk altijd illusoir zal blijven - dan rest ons slechts na te gaan wat de betekenis van Weinlese kan zijn in het oeuvre van de auteur en, eventueel, voor de koor- en orkestliteratuur van deze tijd. Zonder twijfel is Weinlese het beste werk van Rudolf Mengelberg dat ik nog hoorde. Het is heel goed voor de stemmen en voor het orkest geschreven; de afwisseling tussen spanningen en ontspanningen is muzikaal gemotiveerd en de auteur laat nergens meer zingen of spelen dan hij verantwoorden kan. De Mahlerismen uit vroegere werken zijn meer op de achtergrond geraakt; de experimenten met koper en slagwerk behoren tot het verleden. De proporties zijn goed, de tonaliteitsrelaties, vooral naar het slot toe, blijken nog wat slap. Maar het onplezierige is: dat Rudolf Mengelberg zo weinig blijkt te kunnen verantwoorden. Zijn muzikale gegevens kwetsen niet, zij strelen niet, zij bekoren niet, zij prikkelen niet. Zij zijn neutraal. Zijn bewerkingen verrassen niet, zijn conclusies overtuigen niet. Zijn lyriek ontroert ons niet, zijn climaxen grijpen ons niet in het hart. Zijn muziek is correct, welgemaakt, maar flets. Aan zijn werk ontbreekt een ding: de vitaliteit. Waardoor onderscheidt zich een waarachtig componist van andere lieden die óók muziek schrijven, die óók werken in de materie der klanken, met ordening van toonhoogte en -duur? Is dat slechts een kwestie van vakmanschap? Neen. Want dan was Rheinberger een groter componist dan Berlioz. Door het hebben van invallen? Nee - want dan was Anton Rubinstein een beter componist dan Brahms. Wellicht kan deze vraag slechts opgelost worden wanneer men een onderzoek instelt naar de psychische dynamica van de persoonlijkheden. Alle auteurs die men tot | |
[pagina 537]
| |
dusverre met enig recht ‘componisten’ noemde, waren gehallucineerden en evenwichtigen, waren fel en teder, heet en koud. Ik mis die contrasten in Rudolf Mengelbergs muzikale bewustzijn; ik mis alle typische componisteneigenschappen bij hem. Ik heb waardering voor de doeltreffendheid waarmee hij zijn gegevens bewerkt heeft, maar die gegevens waren het eraan bestede ‘goede vakmanschap’ niet waard: zij zijn volkomen steriel. Het geheel werd wat men noemt een dankbaar stuk, met vioolsolo en arpeggio's, een tenorpartij die voordelig ligt, duidelijk imiterende inzetten van het koor en een breed slot. Ik vermoed dat men het werkje, dat plusminus twintig minuten speelt, nog wel vaker zal horen: de koorpartij is niet bijzonder moeilijk en, gelijk gezegd, het klinkt heel goed. Het is bij mijn weten nog niet voorgekomen dat een bekroond werk ook een meesterwerk bleek te zijn. (Eén keer heb ik mij verbeeld van wel: de Rispetti e strambottiGa naar voetnoot52 van Malipiero, bekroond door Elizabeth Sprague Coolidge. Maar vandaag de dag weet ik ook dat niet zeker meer...) Weinlese is zeer zeker géén meesterwerk. De Europese muziek was dit gemiddelde al in 1915 voorbij. Maar als genrestuk, als stilleven, heeft deze kleine cantate haar verdienste. |
|