De vijf stukken vormen tezamen een eenheid. I (Sehr ruhig und zart) bestaat uit twaalf maten plus opmaat. In de derde maat intoneert de klarinet een zeer gevoelig gebogen melodische lijn; de viool zet de melopee voort en de harp (flageoletten) sluit af. II is verder uitgewerkt. Viool en klarinet, vervolgens hobo en klarinet brengen een contrapunterend fragment. De beweging stokt, viool en trombone con sordino herhalen een flard van het eerste gegeven. Plotseling: stijging. Klarinet, dan trompet en hoorn, barsten uit met een merkwaardige verkorting van het thema. Drie maten forte tot fortissimo: uiterste compressie van de inval. En dit alles duurt slechts enkele seconden: het tweede deel, Lebhaft und zart bewegt, omvat veertien maten en een fermate.
Het derde stuk (Sehr langsam und äusserst ruhig) is een der diepste en toverachtigste bladzijden uit de hele moderne literatuur. Op een fond van klokgelui - gitaar, mandoline, harp, klokken, ‘Herdenglocken’ en trommels, alles ppp - zweven hier schimmen van melodieën langs: vier vioolnoten, het geluid van een hoorn, van een klarinet, een violoncel, een trombone. En vóór het visioen ons helder voor de geest staat, lost het zich op in nevelen - een geruis, een ademtocht.
IV heeft de betekenis van een minuscuul intermezzo. Het klokkenluidende derde deel bestond uit twaalf maten; het intermezzo heeft aan de helft genoeg (zes maten plus opmaat). Het is bijna een revenant van het eerste deel, in het verkort. Fliessend, äusserst zart gaat ons een klankenmozaïek voorbij: mandoline, trompet, trombone. ‘Wie ein Hauch’ verdampt de muziek.
Het laatste deel (Sehr fliessend) is het uitvoerigste. Duur: tweeëndertig maten; constructie: driedelig. De climax in het midden is anders gekleurd dan het hoogtepunt van II; minder alarmerend, helderder. Het slot grijpt terug op de verminderd-octaafbindingen van I.
Wanneer ik een karakterisering van Weberns werk zou moeten geven, dan zou ik het essentie van muziek willen noemen. De muzikale complexen zijn ten uiterste verfijnd, tot het allernoodzakelijkste teruggebracht. Wat Schönberg in die jaren, vlak voor de grote oorlog, voorzweefde, is door zijn leerling met een onnavolgbaar meesterschap verwezenlijkt. Er staat niet één verdubbeling in deze partituur, niet één vulstem; geen noot, geen rust, die niet absoluut onmisbaar zijn. De sonoriteit van dit kleine ensemble (vier strijkinstrumenten, zeven blaasinstrumenten, harmonium, mandoline, gitaar, celesta, harp en slagwerk) is verbazingwekkend. Werk als dit is ook te beschouwen als reactie op de grote apparaten, op de uitvoerige concepties. Het wil niet anders zijn dan: expressie.
Het is duidelijk dat men de Fünf Stücke für Orchester niet moet beluisteren met oren die op symfonische verwikkelingen ingesteld zijn. Toonkunstige ambities waren Webern in die jaren volkomen vreemd. Men zoeke niet naar harmonische, contrapuntische, constructieve details. Het is geconcentreerde lyriek. En als zodanig een hoogtepunt van drie eeuwen Europees muziekbesef.