Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdUit Siena - Het muziekfeest 1928 der International Society for Contemporary Music
| |
[pagina 437]
| |
Het is trouwens geen kleinigheid: om Siena te bereiken moet men eerst naar Florence of Pisa sporen. Dat is, uit onze koelere streken, al een oprechte reis naar het zuiden. En van Pisa of Florence uit kost het nog drie à vier uur boemeltreinen. Dan is men in Siena - en in een levend gebleven brok middeleeuwse cultuur als deze wonderbaarlijk schone stad merkt men van de moderne muziek voorlopig niet veel. Zelfs niet als de officiële moderne muziek er haar jaarfeest viert. Het was meer een kwestie van particulier initiatief. ‘De jaarlijkse muziekfeesten der International Society for Contemporary Music worden georganiseerd en gefinancierd door de landelijke secties waaruit deze Society bestaat. Er zijn grote en kleine secties, machtige en zwakke corporaties. In Duitsland is alles voortreffelijk georganiseerd: Duitsland heeft verleden jaar het eerste lustrum der Society geregeld op een wijze die de grootste bewondering verdient. Italië kan niet op zoveel organisatietalent bogen, maar toch behoort ook dit land, met Zwitserland en Tsjechoslowakije, tot de Grote Mogendheden in onze muzikale Volkenbond. Naties als België, Frankrijk, Hongarije, Denemarken, Holland kunnen, door gebrek aan internationale belangstelling van hun inwoners, geen aanspraak maken op evenveel invloed als de beter gesitueerde medeleden.’ Italië's modern-muzikale welvaart komt voor het grootste deel uit Amerikaanse bron. Mrs. Elizabeth Sprague Coolidge, de mecenate die er haar werk van maakt aan erkend ‘moderne’ componisten opdrachten te verstrekken (en die opdrachten dan ook behoorlijk te honoreren), heeft al drieduizend dollars aan haar Italiaanse sectie ten koste gelegd. Zij heet dan ook in het programmaboekje ‘la nobillissima mecenate americana’. Voor het welslagen van het feest in Siena was eveneens een particulier verantwoordelijk: de graaf Chigi-Saracini, die zijn palazzo, met een fraai klein muziekzaaltje en enkele kantoorlokalen, beschikbaar had gesteld. Veel mensen gingen er niet in, maar dat was ook niet nodig. Ik noemde zo-even het feest van dit jaar een huiselijk onderonsje. Er was, in de week van 10 tot 16 september, meer dan genoeg te doen. Maar namens de International Society for Contemporary Music waren er maar drie kamermuziekavonden, meer niet. Daaromheen had men een façade van klassieke concerten, volksfeesten en officiële avonden gebouwd, die de week volmaakten. Maar onze aandacht mag daardoor toch niet van de hoofdzaak afgeleid worden. Op de officiële kamermuziekavonden werden de werken uitgevoerd die daarvoor door de internationale jury 1928 gekozen waren. Die jury bestond uit Volkmar Andreae, Alban Berg, Casella, Jarnach en Jirák, vijf musici waarvan wij tenslotte alleen Berg en Jirák tot de falanx der moderne componisten mogen rekenen. De werken welke deze jury gekozen had, konden dan ook maar voor het kleinste gedeelte tot de prestaties der avant-garde gerekend worden. In volgorde van uitvoering hoorden wij: Vincenzo Tommasini: Tweede strijkkwartet; Karel Hába: Fluitsonatine; Paul Hindemith: Klaviermusik opus 37; Ravel: Vioolsonate; Zemlinsky: Derde strijkkwartet; Frank Bridge: Derde strijkkwartet; Heinz Tiessen: Duo voor viool en piano; | |
[pagina 438]
| |
Anton von Webern: Strijktrio; Manuel de Falla: Concert voor clavecin; Robert Blum: Octet; Bohuslav Martinů: Tweede strijkkwartet; Franco Alfano: Violoncelsonate en Ernest Bloch: Pianokwintet. Van deze zogenaamde noviteiten begonnen de Vioolsonate van Ravel, het concert van De Falla, Hindemiths Klaviermusik en de sonate van Alfano hun omzwervingen door de concertzalen reeds voor deze jury er nog aan dacht ze als onbekende nieuwe werken voor het forum der internationale belangstelling te brengen. Nieuwe namen bracht de programmareeks in het geheel niet; nieuwe werken slechts voor een gering percentage. De werkelijk goede stukken kan men aan de vingers van een hand aftellen. Dat waren, in volgorde van importantie: het Strijktrio van Webern, Karel Hába's Fluitsonatine, het kwartet van Zemlinsky en, natuurlijk, de Vioolsonate van Ravel. Als werkstuk, als proeve van een meesterlijk handwerk verdient deze sonate wel de eerste plaats. Maar de sonate van Ravel is ons ook hier in Holland reeds door en door bekend. Wij kennen die pluimige melodiek van het eerste deel, de - ietwat kunstmatige - nostalgie der blues, de wemelingen van het perpetuum mobile allen. En om dat nog eens vast te stellen, zou niemand helemaal naar Siena reizen... Het Trio van Webern was de enige radicale manifestatie. Het is minder diep, minder ontroerend dan zijn oudere stukken voor orkest of voor strijkkwartet. Het is droger, het is ook onorigineler. Webern heeft zich het merk van Schönberg-adept te diep ingebrand: hij verloor zijn initiatief. Zolang Schönberg, in zijn anarchistisch-atonale periode, romanticus bleef, visionair, en doof voor de (hachelijke!) consequenties van zijn sprong in het duister - zolang Schönberg, wiens omwentelingen als in trance geconcipieerd werden, nog slaapwandelde aan de rand van de afgrond - zolang was hij voor Webern een betrouwbaar gids. Maar Schönberg is, na de oorlog, overstag gegaan: hij werd formalist. En Webern bleef niet achter (of, beter misschien, bleef niet voor) - ook hij zwoer zijn ketterijen af en bekeerde zich tot de vormleer van het post-Beethovenisme. Het Strijktrio opus 20, gecomponeerd in 1927, bestaat uit tweede delen: I is een beknopt rondo, II is een hoofdvorm, met expositie (eerste, tweede thema en slotgroep - met een herhalingsteken!), doorwerking en reprise. Het harmonische gemiddelde daarentegen bleef consequent atonaal; de melodiek behield het aforistische, de ritmiek verhevigde zich nergens. Weberns tegenwoordige formele rechtzinnigheid staat volkomen los van de muzikale inhoud van zijn werk. Het werd hybridisch. Weberns muziek laat zich kwalijk vatten in rondovormen en een atonaal herhalingsteken staat even dwaas als een palfrenier in livrei aan het portier van een verkeersvliegtuig. Afgezien van deze compositorisch-technische bedenkingen, acht ik Weberns Strijktrio het belangrijkste werk dat men ons in Siena voorspeelde. De uitvoering, door Kolisch, Lehner en Heifetz, van het Kolisch-kwartet, was voortreffelijk. Na afloop kreeg men het obligate schandaal: fluiten, applaudisseren, protesteren en juichen. In de corridors kwam het tot een treffen; de woordvoerder der ontevredenen, | |
[pagina 439]
| |
een Italiaans muziekcriticus,Ga naar voetnoot181 raakte handgemeen met enkele bezoekers die Weberns muziek wél toelaatbaar achtten. Dit was de derde maal dat ik de uitvoering van een werk van Anton Webern op een feest der International Society for Contemporary Music bijwoonde en het bleef altijd hetzelfde. Hier in Siena kreeg het schandaal Italiaanse dimensies, maar vroeger, in Zürich en in Salzburg, was het niet anders. Weberns muziek is bijna voortdurend pianissimo en hij maakt wel zeer overvloedig gebruik van col legno-effecten, tremoli en glissandi sul ponticello. In die ternauwernood klinkende stilte is al heel spoedig, door één kuchend of proestend tegenstander reeds, een onrustige sfeer geschapen. Populair zou men kunnen zeggen dat Webern betere kansen om begrepen te worden zou hebben, wanneer zijn geluid wat krachtiger was... Niet dat hijzelf dat ooit zou willen toegeven! Karel Hába is de jongere broeder van Alois Hába, bekend door zijn kwarttonensysteem.Ga naar voetnoot182 De jongere musicus bleek een veel groter, veel origineler componist dan de oudere. Zijn Fluitsonatine, meesterlijk gespeeld door de fenomenale componist-pianist Erwin Schulhoff en een uitstekend fluitist: Rudolf Hertl (jammer dat deze een metalen instrument gebruikte!), is een werk dat van het begin tot het einde gang houdt, origineel van melodiek en harmoniek is en voortreffelijk voor de instrumenten bleek geschreven. Mij persoonlijk is het rustige middendeel wat te lang ten opzichte van de snelle recapitulatie, maar dat ‘te lang’ behoort men zeer relatief op te vatten: het is een kwestie van een halve minuut of zo. Zeker is het dat wij van Karel Hába's werk de sterkste indrukken hebben ontvangen en bewaard: dit is een auteur die nog van zich zal doen spreken. Alexander Zemlinsky, de zevenenvijftigjarige directeur van de Duitse opera te Praag, leermeester en zwager van Arnold Schönberg, schonk ons in zijn Derde strijkkwartet de laatste verrassing van dit feest. Ook Zemlinsky's werkwijze is voor mijn gevoel te formalistisch, ook zijn renovaties beperken zich tot een verschuiven van het perspectief in oude vormen, in casu de variatievorm. Maar Zemlinsky bleek een origineel denker en een uiterst bekwaam vakman. Coloristisch en melodisch is dit kwartet persoonlijk en overtuigend; wij behoren dit stuk hier ten spoedigste te leren kennen. Hiermee zijn wij aan het einde van onze tevredenheden gekomen. De rest der officieel goedgekeurde noviteiten kon slechts op plichtmatige belangstelling onzerzijds aanspraak maken. Het Tweede kwartet van de 48-jarige Italiaan Vincenzo Tommasini is een bleek, bête-opgeruimd stuk muziek. Afgietsel van Pizzetti, maar wel zeer verdund. Hindemiths Klaviermusik opus 37 is slecht van constructie (men behoort al die kleine stukjes, die als meikevers op elkander gelijken, ook niet achtereen te spelen) en het is bovendien weer Regeriaanser dan wij van Hindemith al gewend waren. De | |
[pagina 440]
| |
langzame delen zijn zeer grof, voor een pianomuziek; de snelle delen, op een enkele uitzondering na, erg sprietig. Het is ook bijna voortdurend tweestemmig contrapunt: als de rechterhand een passage heeft, ligt de zaak links stil. En omgekeerd. Het Derde kwartet van Frank Bridge is lang, vervelend en plechtstatig. Men zou dit insulaire muziek mogen noemen: met de actuele stromingen heeft het niets van doen. Heinz Tiessens Duo voor piano en viool is een soort dubbelconcert met een weggelaten tutti. Robert Blum, Zwitsers auteur van achtentwintig jaar, schreef een slecht geëquilibreerd Octet voor vijf blazers en drie strijkers: geen zeer intelligente muziek. Het Concert voor clavecin met fluit, hobo, klarinet, viool en cello van Manuel de Falla bereidde ons een ander soort teleurstelling. Het Spaanse neoclassicisme is niet aanvaardbaarder dan het Franse (Satie), Russische (Stravinsky) of Italiaanse (Casella), maar het is nog veel droger. De Falla verliet zijn Spaanse folklore en vond er niets voor in de plaats. Het is een stuk geworden dat zinneloos en doelloos beweegt: schijnbewegingen, maskerade. Het Kwintet van Ernest Bloch is van een ander uiterste: overvloedig stromend, ja mateloos. Maar muzikaal ook niet zeer belangrijk: meer de uiting van een ras dan van een muzikaliteit. Bohuslav Martinů's Tweede strijkkwartet: een platitude. De Violoncelsonate van Alfano: een akte kwalijke Italiaanse opera, gezet voor cello en piano. Wij beschouwen thans de werken en concerten die in enig verband stonden met het eigenlijke muziekfeest. Er waren twee ‘grote’ uitvoeringen, gegeven in de kerk van S. Francesco en gewijd ‘alla musica antica italiana’. Op het orkestconcert speelde het Augusteo-orkest uit Rome, onder leiding van Molinari, werken van Vivaldi, Cimarosa, Corelli, Monteverdi en Rossini. Met de nieuwe muziek had dit natuurlijk niets te maken: het was alleen maar pan-Italiaans. En op de kooruitvoering zongen Monseigneur Casimiri's Romeinse kerkzangers vijf stukken van Palestrina, een motet van Luca Marenzio en voor de rest werken van Josquin des Prez, Da Vittoria en Orlando di Lasso. Hier viel dus zelfs het ‘dedicato alla musica antica italiana’ onder een zeker voorbehoud op te vatten. De Italiaanse sectie had nog een eigen concert gearrangeerd, waarop men Casella's Violoncelsonate te horen kreeg, samen met Stravinsky's Les noces in concertvorm. De combinatie is zoiets als de Kleengedichtjes van Catharina van Rennes op één programma met de Achtste van Mahler. Maar er werd enthousiast geklapt en de dwaasheid van de onderneming scheen niemand op te vallen. Over Casella's cellosonate valt verder niets op te merken; Stravinsky's Noces werd onder leiding van Casella buitensporig slecht uitgevoerd. Ik houd dit ballet voor een zeer belangrijk moment in de ontwikkelingsgang van Stravinsky. Het ontstond vlak na Le sacre en de muziek van Les noces is nog even spannend, even hevig als in het vorige stuk. Maar de mise en oeuvre mislukte totaal. Hier manifesteerde Stravinsky's vervlakkingstendens zich voor de eerste maal. De muziek is zeer evident ontworpen voor het grote apparaat,Ga naar voetnoot183 | |
[pagina 441]
| |
maar de auteur orkestreerde haar voor koor, vier piano's en zeven man slagwerk. Het is jammerlijk slecht van klank: een soort piano-uittreksel; maar minder goed dan het werk van Klindworth of Kleinmichel, die Wagners partituren pasklaar maakten voor het repetitielokaal of de huiskamer. Dan waren er nog twee matinees: een Engelse en een Tsjechische. Engeland liet ons kennismaken met een declamatorium Façade, van William Walton. Nog erg kinderachtig werk, al verouderd voor het geschreven was. Tsjechoslowakije gaf een auditie van Hába's kwarttoonmuziek, uitstekend gespeeld door Schulhoff en Karel Hába. De Tsjechische regering had 's werelds enige kwarttoonvleugel naar Siena laten transporteren - men doet daar de muzikale zaken niet ten halve - maar de stemming van het instrument liet veel te wensen over. Wat speciaal voor kwarttonen hachelijk genoemd moet worden. Muzikaal (afgezien van het kwarttonensysteem dus) bleek het werk van Alois Hába droog en ouderwets. Bovendien hadden de Tsjechen voor enige vermaak gezorgd in de vorm van Burian's Voice Band. Dit is een vocaal jazzgezelschapje: men declameert in koor en ten naaste bij op toon verschillende Italiaanse, Franse, Duitse, Engelse en Tsjechische gedichten, al of niet begeleid door piano en slagwerk. Het resultaat is soms niet onamusant, maar steeds gruwelijk ordinair. Grapjes als meefluiten, kusgeluiden maken, et cetera, behoorden tot dusverre meer tot het repertoire van straatjongens. De oogst aan belangrijke noviteiten was gering, dit jaar. Wat bovendien opviel, was: dat de leeftijdsgrens van de officieel ‘jonge’ componistenGa naar voetnoot184 zo naar boven was gegaan. Wanneer wij de clowns Burian en William Walton, die respectievelijk in 1904 en 1902 geboren werden, uitzonderen, dan bleek het leeftijdsgemiddelde ruim boven de veertig te liggen. Uitzonderingen: de beide Hába's, Hindemith en Robert Blum. Maar Webern is al vijfenveertig jaar (te oud om nog zo afhankelijk van Schönberg te zijn!), De Falla is tweeënvijftig, Ravel drieënvijftig, Zemlinsky zevenenvijftig, Stravinsky zesenveertig, Bloch achtenveertig, Alfano tweeënvijftig, Frank Bridge negenenveertig - enzovoort. In Frankrijk kennen wij de spreekwijze: Les jeunes ont toujours quarante ans. Vijf jaar geleden ging dat in de muziek niet op en het valt te hopen dat men in de International Society for Contemporary Music hiermee de maximale depressie heeft bereikt. Met concessies aan de publieke opinie - de ‘mening’ van een publiek dat Webern uitjouwt en Burians onwellevendheden laat bisseren, een publiek dat te laat binnenkomt voor een offertorium van Palestrina en bloemen naar het podium gooit na een sonate van Franco Alfano - heeft men nimmer de kunst vooruitgebracht. Resumerend: het muziekfeest in Siena is tot veler tevredenheid verlopen. Maar hedendaagse muziek is er slechts voor een gering percentage tot klinken gekomen. |
|