Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
De tweede kamermuziekavond bracht ons ‘het schandaal’. Na de uitvoering van Anton Weberns Strijktrio raakte het publiekje in twee kampen verdeeld: in een applaudisserende en een fluitende groep. De leider der ontevredenen protesteerde eerst in het wilde weg en luidkeels.Ga naar voetnoot173 Toen werd hij door de gasten die zich wél met Weberns Trio vermaakt hadden, de zaal uitgedrongen, waarna hij in letterlijke zin in de armen viel van Alfredo Casella, president van de Italiaanse sectie der International Society for Contemporary Music. Zijn protest ontaardde toen in een vriendschappelijk handgemeen. Vervolgens endosseerde Casella hem aan Dent, de voorzitter van het hoofdbestuur, die het vurige betoog met Engels flegma aanhoorde en constateerde dat adressant zelf muziekcriticus was en dus in staat geacht kon worden zijn protesten te uiten ter plaatse waar dit hem geoorloofd was. Waarop de heetbloedige journalist preciseerde: dat hij niet protesteerde als criticus, maar als Italiaan. Dat was niet erg duidelijk: men heeft luid geapplaudisseerd, bravissimo geroepen en hem toen de trappen afgewerkt. Dat laatste was ons, non-combattanten, óók niet duidelijk. En het is iets wat mij op alle muziekfeesten der International Society for Contemporary Music weer met verbazing vervult: Webern schijnt geabonneerd te zijn op schandalen. Het was nu niet anders dan voor drie, dan voor zes jaar: speel een kamermuziekwerk van Webern en er ontstaat een ruziestemming. Zoveel ‘dissonanter’ dan de muziek van Karel Hába of Josef Hauer zijn Weberns stukken niet. Maar het is erg pianissimo. En speciaal dat schijnt men slecht te verdragen. Het lachen en fluisteren overstemt de muziek al zeer spoedig en in die onrustige sfeer ontstaan de conflicten tussen willen begrijpen en alleen maar zot vinden. Overigens is dit Trio een der minst geslaagde werken van deze auteur. Ik zou bijna durven beweren: Webern is op een dwaalspoor. Hij is zijn meester Schönberg achterna gegaan toen deze overstag ging, het formalisme in. Dat is hem bijzonder slecht bekomen. De oudere werken van Webern zijn uiterst romantische, zeer persoonlijke en fijn gedifferentieerde klankfantasieën. Maar dit Trio bestaat uit een rondo en een sonatevorm (met reprise, doorwerking, terugkeer en coda...) en deze twee elementen: Weberns idioom en de post-Beethoveniaanse vormleer, verdragen elkander als water en vuur. Het Trio loopt met horten en stoten, telkens valt de sfeer in scherven en de eindindruk is troosteloos. Ik betreur dit fiasco meer dan ik zeggen kan - maar, bij de muzen, is Webern nu vijfenveertig jaar oud geworden (het Trio is van 1927) om Arnold Schönberg steeds aan zijn schort te blijven hangen? Ik dacht dat één aberratie - die van Schönberg zelf - al meer dan genoeg was. Dermate onzelfstandige leerlingen zijn een kwalijke reclame voor de school van de meester... Men versta het bovenstaande wel: niettegenstaande alle bedenkingen die ik tegen Weberns Strijktrio heb, acht ik het toch een werk van een zeer bijzonder hoog niveau: van het niveau der meesterwerken. | |
[pagina 432]
| |
Het succes van de avond was voor Manuel de Falla's Concert voor klavecimbel met vijf instrumenten. Nog zo een overjarige noviteit: het werk werd in 1926 al in Spanje en Frankrijk gespeeld. Wij mogen de internationale jury 1928 geen brevet van zelfstandigheid toekennen. De Falla's concert is zeer dankbaar, maar droog en vrij geesteloos. ‘Modern’ is het werk van deze tweeënvijftigjarige Spanjaard voor geen oortje - maar wat wil men? Persoonlijkheden als de zo pas overleden Janáček zijn altijd schaars geweest! Bij Webern en De Falla was het kwantum muziek voldoende: ver boven het gemiddelde. Ditzelfde kan niet gezegd worden van de overige composities van dit programma. Het Derde strijkkwartet van Frank Bridge is een lange en plechtstatige locus communis. Het duurde ruim een half uur en het werd uitstekend gespeeld door het Londense Brosa-kwartet. Minder goed, als handwerk, waren de beide andere stukken die nog uitgevoerd werden: een Duo voor viool en piano van Heinz Tiessen is afwisselend pathetisch en liefelijk, maar altijd voos. Er wordt vervaarlijk in opgespeeld, maar men kan er zich niets van aantrekken. En het slotnummer, een Octet voor fluit, hobo, fagot, trompet, viool, alt, cello en bas van Robert Blum is alleen maar Zwitsers, in de kwalijke betekenis van het woord. Wij hebben nu drie moderne en niet pan-Italiaanse manifestaties gehad en het werd dus hoog tijd om er ons aan te herinneren dat wij in Italië zijn en dat 1928 niet altijd en overal 1928 is. Het ruiterfeestGa naar voetnoot174 is vandaag in een miezerig regenwatertje gevallen: alles droop en iedereen keek alsof hem tekort was gedaan. Maar vanavond zong Casimiri's Romeins kerkkoor in de San Francesco, in dezelfde ruimte waar maandag laatstleden het concert van het Augusteo-orkest plaats heeft gevonden. En ook dit was weer gewijd, ‘alla musica antica italiana’. Het programma bevatte, behalve Palestrina en Luca Marenzio, werken van Josquin des Prez, Orlando di Lasso en Da Vittoria. Het is waar dat laatstgenoemde een Spanjaard was en dat Josquin en Orlando, evenals alle kunstenaars van betekenis, veel met Italië te maken hebben gehad. Maar ons, niet-Italianen, lijkt deze annexatiewoede toch wel wat overdreven... Hoe Casimiri's kerkkoor zingt, weet men. Het is vooral op klankschoonheid en volumen gericht; men goochelt voor mijn smaak wat te zeer met dynamische tegenstellingen: het slot van Palestrina's Paucitas dierumGa naar voetnoot175 bijvoorbeeld werd bijna salonachtig. Prachtig was daarentegen het Ave Maria van Josquin:Ga naar voetnoot176 stralend van toon en juist gevoelig genoeg. Muzikaal stond dit programma zeer hoog, in zijn eenzijdigheid. Het zou te gemakkelijk zijn om vergelijkingen te gaan maken die wel zeer voor de hand liggen. | |
[pagina 433]
| |
Ik meen: dat deze beide klassieke programma's op een muziekfeest der International Society for Contemporary Music volstrekt niet thuis horen. Op deze wijze behoort men de kloof der eeuwen niet schijnbaar te overbruggen. En als men dan al met geweld Palestrina en Burian, Orlando en Hába, Luca Marenzio en Tommasini, Da Vittoria en De Falla in één zin wil noemen, laat men dan bedenken dat een historische betekenis nooit aan actualiteiten afgemeten kan worden. Wat zowel lof als blaam behelst aan het adres der nieuwe muziek... Lof voor de (op zichzelf deerlijk mislukte) experimenten van Alois Hába, blaam voor het goedklinkende concert, voor een zeventiende-eeuws klavecimbel van De Falla. Lof voor het uitgefloten Trio van Webern, blaam voor het brave kwartet van de ernstige kunstenaar Frank Bridge. Het is misschien jammer dat wij het oordeel van de tijdgenoten van Orlando niet vergelijken kunnen met onze eigen esthetische appreciaties. Het zou leerzaam zijn, vooral inzake de moderne muziek. |
|