Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Het Amsterdamse muziekleven van 1928
| |
[pagina 414]
| |
bare misbruiken zich konden ontwikkelen. In het feit dat de toonkunst over geen spoor van gezag kon beschikken, het feit ook dat haar beste dienaren in maatschappelijk opzicht nog tot de outcasts gerekend konden worden, lagen de kiemen van een nabij verderf. Dat zich dan ook niet heeft laten wachten en dat, drie eeuwen lang, Nederland in Europees-muzikaal opzicht tot de gelijke van Patagonië of Labrador heeft gemaakt. Het orkest van het Concertgebouw heeft zich, dankzij de grote verdiensten van de leiders, dankzij ook de opofferingsgezinde kunstliefde der bestuurders, kunnen ontwikkelen tot wat het thans is: een der beste ensembles van de beschaafde wereld. Zo werd dus de situatie voor een muzikale hegemonie van Nederland in onze dagen oneindig veel gunstiger dan zij bij het leven van Meester Jan Pietersz. was. Want niet alleen is ons orkest een duizendmaal rijker en subtieler instrument dan het orgel van de Oude Kerk: ook de gemeente der muziekbehoeftigen werd zich van zijn taak beter bewust. Veertig jaren intensieve concertcultuur hebben hier een publiek helpen ontstaan dat tot het bevoegdste, het meest ervarene van West-Europa gerekend mag worden. De Amsterdammer, die zich eertijds bedronk aan Dirk Jansz. Sweelincks ‘verquickende avontklancken’ (gelijk Vondel het uitdrukte),Ga naar voetnoot141 kent thans alles wat door de meesters en de grootmeesters der orkestcompositie in de loop der eeuwen geschreven werd, door steeds herhaalde, steeds volmaakter uitvoeringen. Men heeft zich rekenschap leren geven van de betekenis van Bach en Beethoven, men leerde de bekoring van Bizet, Tsjaikovski, Mahler en Chabrier kennen. Het oeuvre van Haydn, Mozart, Brahms en Schumann werd ons vertrouwd; Berlioz en Debussy, Mendelssohn en Wagner, Franck en Strauss werden vaste waarden voor de muziekminnaars van Nederlands hoofdstad. Dit zijn geen geringe feiten en het is met voldoening dat het Concertgebouw kan terugzien op deze resultaten van een werkzaamheid van veertig jaren. De Amsterdamse concertganger van heden is meer dan de habitué van een muziekherberg; hij leerde onderscheiden en waarderen; de Amsterdamse musicus van onze dagen is niet meer de speelman die hij was in de zeventiende eeuw: Amsterdams beste toonkunstenaars zijn Amsterdams meest geëerde burgers geworden. Er heeft een verandering in de waarderingen plaatsgevonden en tot deze verandering heeft het culturele instituut dat het Concertgebouw is, zeer aanzienlijk bijgedragen. Maar meer nog dan voor publiek of kunstenaars heeft het Concertgebouw zich roem verworven voor de Muziek. Dat Nederland in de stromingen van onze dagen weer opgenomen is, daarop wellicht binnenkort zelfs invloed zal gaan uitoefenen, is voor een goed deel te danken aan de muzikale cultuur, welke in het Concertgebouw van de aanvang af hoog gehouden is. |
|