Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdMuziek en musici in de caricatuur, door Cornells Veth
| |
[pagina 384]
| |
verzameling niet kon ontberen, hem moeten zijn verstrekt door betrekkelijk eenzijdig georiënteerde vakgenoten. Wij kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat één hoofdstuk over Wagner-karikaturen ons meer begrip van Wagners betekenis zou hebben bijgebracht dan zes biografieën en de lectuur van des meesters Gesammelte Schriften. Van de kapittels over ‘het dier en de muziek’, over ‘de macht der muziek’ zou veel meer te maken zijn geweest. Maar vergeten wij niet dat het boek, naast veel rommel, ook een aantal prachtige reproducties brengt. Ik denk bijvoorbeeld aan de magnifieke antieke en middeleeuwse voorstellingen (het sublieme fragment van Jeroen Bosch, De hooikar, op pagina 17),Ga naar voetnoot87 aan de uitstekende Offenbach-karikaturen en de krabbel van Picasso en Stravinsky door Jean Cocteau. Daarbij neemt men de psychologisch volkomen mislukte karikatuurproeven van Ton van TastGa naar voetnoot88 (Viotta, Saint-Saëns, Zweers, Diepenbrock, Catharina van Rennes en Wagenaar - de een nog ongeslaagder dan de ander) op de koop toe. De Mengelberg-portretten hebben weinig karikaturaals; Jo SpierGa naar voetnoot89 typeert beter dan Joh. van Hell.Ga naar voetnoot90 De tekeningen van Cocheret, in Caecilia en Het Muziekcollege, leren ons ook weinig, al te weinig, omtrent de eigenschappen van de sujetten. Peter van Anrooy lijkt op een zwemmer, van Max Kloos' predikantachtige mildheid maakte de tekenaar een soort boze ironie, Evert Cornelis kreeg iets volkomen imbeciels. Tussen een paar kostelijke Oberländer-karikaturenGa naar voetnoot91 en een aantal plaatjes uit Life ontdekken wij plotseling een prachtige reproductie naar Goya,Ga naar voetnoot92 die onzes inziens in het hoofdstuk over ‘het dier en de muziek’ een plaats had moeten vinden. Het geheel werd te ongelijkwaardig; er werd te veel ruimte gegeven aan ongeslaagde portretkarikaturen, te weinig aan tekeningen die, als die van BatemanGa naar voetnoot93 en Oberländer, typerend zijn voor de mentaliteit van een tijdperk. | |
[pagina 385]
| |
Dr. Johan Wagenaar haalt in de inleiding de karikatuur en de satire enigermate door elkaar (dat deed Veth trouwens het hele werk door), maar hij heeft volkomen gelijk waar hij zegt dat portretpersiflages in periodieken betrekkelijk vaak ondingen zonder geest zijn: ‘Zij vergroten dan gelaatsfouten in het groteske of zelfs in het eenvoudig lelijke, zonder karaktertrekken te belichten.’ Het is jammer dat Cornelis Veth zoveel ruimte afgestaan heeft aan creaties van dit gemiddelde. Goede Nederlandse karikaturen zijn nog zeldzaam, dat is waar. Het is te hopen dat de verzamelaar de tweede druk in volkomen gewijzigde vorm zal brengen. En het is wenselijk dat die tweede druk niet al te lang op zich zal laten wachten. Aan een ‘Narrenspiegel’ is in 1928 evenzeer behoefte als in de Middeleeuwen en Veth is juist de man die ons die kan slijpen. | |
Frans Vink: Beethovens negen symfonieën, een leidraad
| |
A. de Wal: De pianistenwereld
| |
[pagina 386]
| |
Juist omdat deze nuttige leden der maatschappij een zo veeljarige werkzaamheid als broodbakker achter de rug hebben. A. de Wal, een der meest woordenrijke recensenten van dit aan verslaggevers zo rijke, aan critici zo arme land, heeft inderdaad lang, zeer lang muziekverslagen geschreven. Maar het Concertverslag, zoals ook A. de Wal dat reeds jarenlang bedrijft, en het Boek zijn twee onvergelijkbare grootheden. Een boek, ontstaan uit een op het verslag ingesteld bewustzijn, is een compilatiewerk waarin observaties die slechts tijdelijke waarde (eendagswaarde) hebben, tot dogmatische stellingen worden gepromoveerd. Zoiets is altijd een beetje belachelijk. Het is vooral onplezierig als dat op zo pretentieuze manier gebeurt: ‘Madeleine Grovlez, de Parijse pianiste met de Spaans klinkende naam, heeft zich in een recital een muzikaal sterke natuur (nog niet hetzelfde als sterk muzikale natuur) getoond in Frans modern werk. In de dynamische en fysische werkingen ligt de hoofdfactor der intenties’ (pagina 239). Over het spel van Igor Stravinsky: ‘De pianist-componist hanteerde toen de diabolische klavierpartij met ingenieurs-diploma-vaardigheid cum laude’ (pagina 276). Noot op pag. 33: ‘Ik ben er nog altijd trots op, op dit orgel in de Bergkerk te Deventer, waar Bachs voorganger Reinken organist is geweest, meermalen te hebben gespeeld in mijn jeugd.’ Deze drie grepen zijn voldoende, dunkt mij. Het hele boek van ruim 280 bladzijden is in dit praatgrage gemiddelde geschreven. Overal staat de auteur ons hinderlijk vlak voor de voeten, houdt ons bij een jasknoop vast om ons, langdradig, gemaniëreerd en retorisch, iets te vertellen. En dat gaat aldoor op het toontje dat wij, dankzij de zogenaamde beschaafde fideliteit van de Haagsche Post en de Mededeelingen aan het Publiek in de Haagse tramwagens (‘Als een Hagenaar hoest, houdt hij zijn hand voor zijn mond’) niet erg goed meer kunnen verdragen. Het boek is rijk geïllustreerd en met zorg uitgegeven. De auteur constateerde in een helder ogenblik, op bladzijde 281, dat zijn boek bij het verschijnen feitelijk reeds verouderd was. Ik heb daar niets aan toe te voegen. Alleen zou men zich willen afvragen of A. de Wal zich van de draagwijdte van deze bekentenis wel voldoende rekenschap had gegeven. Verouderd, zelfs ‘feitelijk verouderd’, is trouwens maar een zwak woord... |
|