Als men een groter werk van Beethoven heeft, laat de boel zich gewoonlijk nog wel arrangeren. Men kan er alle scheppingen van Duitse bodem mee combineren en een goed deel van de Franse en de Italiaanse literatuur. Alleen niet erg goed Debussy; Schönberg en Stravinsky discorderen ook nogal. Maar verder past het zowat altijd.
Reger misstond dus op dit programma helemaal niet. Men had bovendien een uitzonderlijk lyrische, ongeleerde Reger uitgezocht: de Romantische suite (opus 125, naar aanleiding van drie versjes van Eichendorff).
Het is niet te gewaagd vast te stellen dat de auteur van dit overgevoelige, hier en daar trouwhartige, elders weer puriteinse muziekje hier in Holland nog op zijn juiste waardering moet wachten. Niet dat het nodig zou zijn een Reger-campagne te beginnen of zelfs alleen maar het aantal uitvoeringen van zijn werken te vermeerderen. Liever niet. Maar hier te lande vallen altijd een klemtoon of wat te veel op Regers compositorisch-technische vermogens. Zeker, Strauss en Mahler plachten geen variaties en fuga's voor orkest te schrijven; Debussy ging zich nimmer te buiten aan koraalvoorspelen voor orgel, en Stravinsky heeft nog geen kamermuzieken gecomponeerd in het formele gemiddelde van Max Reger.
Maar niet Regers productiviteit, niet zijn vormbeheersing (die niet anders is dan een slaafs kopiëren van de constructies der post-Beethovenianen), niet zijn contrapuntische kennis (die kindergestamel moet heten naast de dialectische raffinementen der oudere Nederlanders) waarborgen hem een plaats in onze herinnering. Men zal Reger naderhand waarderen als de vermogendste Brahms-epigoon, zoals Strauss de krachtigste Wagner-epigoon zal heten. En Mahler zal dan vrijwel vergeten zijn. Tenzij men in het jaar 2000 Bruckner herontdekt en met hem zijn navolgers Pfitzner en Mahler.
Regers Romantische suite is van geest geheel en al Brahms. De menigvuldige Debussysmen en Strauss-citaten veranderen daaraan niets (het begin van het eerste deel is bijna letterlijk de eerste pagina uit Tod und Verklärung). Maar Brahms heerst oppermachtig: in de conceptie van het stuk, in de zwaarvoetige elfendans, die het tweede deel vormt (met citaten uit Mendelssohns Sommernachtstraum-Scherzo), in de troebele glorificatie van het slot.
En toch is dit stuk ons sympathieker, want: eerlijker dan de ijsbaarlijk gecompliceerde Hiller-variaties, dan de gedesequilibreerde Mozart-variaties, dan het voos archaïserende concert Im alten Stil. Deze verwikkelde lyriek, die operabevliegingen heeft die zij ‘anstandshalber’ niet durft uiten, is typisch voor de componist. Monteux gaf er met het zeer gelukkig musicerende orkest een heldere en gespannen uitvoering van.
De soliste van dit tweede zondagmiddagconcert was Frieda Kwast-Hodapp, die het Derde pianoconcert van Beethoven zeer fraai heeft gespeeld. Eer te nuchter dan overstromend lyrisch, maar met een prachtige bravoure en een opmerkelijke trefzekerheid in de - horribele! - cadens. Solistencadensen - dit tussen haakjes - behoorden eigenlijk op de index te komen.