Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
De soliste van het abonnementsconcert van donderdag was Lubka Kolessa, die met het Tweede concert van Chopin debuteerde en deswege gehuldigd werd met een enthousiasme dat aan uitzinnigheid grensde. Zij beschikt over een vlotte, jonge muzikaliteit, een uitstekend stijlbegrip (voor zover zich dat na alleen een stuk van Chopin laat beoordelen), een superieure pianotechniek en een heldere, krachtige toon. Het concert van Chopin, dat men terecht vrij zelden hoort, bood alle gelegenheid dat op te merken. Doch ons boeien, meeslepen met haar prestatie kon zij natuurlijk niet: daarvoor is in de eerste plaats een overtuigende compositie nodig. En nu zou het wellicht aantrekkelijk kunnen zijn, naar aanleiding van haar Chopin-keuze enkele bespiegelingen over de aard van dit muzikale temperament te doen afdrukken - doch het schijnt juister daarmee te wachten tot na een volgend optreden. De grote-zaalsolisten hebben gewoonlijk niet veel keus: ruim geschat zijn er vijfentwintig pianoconcerten, waarvan men er per solistenconcert één, hoogstens twee kan serveren. En nu zijn de pianisten nog in gunstiger omstandigheden dan de cellisten of de violisten. Er is toch iets niet in de haak met onze actuele Europese concertpraktijk... Stel u voor dat er maar vijfentwintig courante symfonieën waren! Lubka Kolessa's naam zal intussen voorlopig met een krijtje aan de balk gezet worden. Als haar overige pianistische verrichtingen - die zij ons niet te lang onthouden moet - in overeenstemming zijn met onze verwachtingen dan zullen wij haar naam in een steen houwen. Wie weet: krijgt zij niet nog eens een standbeeld in onze herinnering, naast Ysaÿe, Kreisler, Cortot, Pugno, Casals en Caruso. Zij is, ook in muzikaal opzicht, nog zeer jong en heeft een prachtige toekomst. De zaal was eivol, ditmaal. Er zaten talrijke jongelui met belangstellende neuzen en allerlei fantastische distinctieven op hun rechterschouder, op hun linkerschouder, in het knoopsgat, op het plastron en zelfs aan de mouwen van rok, smoking of buitenmodels jacquet: Zuid-Afrikaanse en Vlaamse studenten, die hier ter stede een of andere reünie schijnen te hebben. Vlamingen en Zuid-Afrikaanders klappen veel harder in hun handen dan Amsterdammers en zodoende kwam ook dit aan het algehele aspect ten goede. Ter ere van een en ander begonnen wij met het Wilhelmus, in de Concertgebouw-lezing met de Mahler-batterij, het orgel en zoveel mogelijk pauken. En het was wellicht ook ter ere van onze stamverwanten dat Mengelberg een Hollandse noviteit (weliswaar met een Frans etiketje erop, maar dat zijn ze in Vlaanderen niet anders gewend) op dit programma geplaatst had. Het is niet plezierig, onvriendelijke dingen te zeggen over het werk van een zo charmante en zo bejaarde kunstenaar als G.H.G. von Brucken Fock is. Maar het zou bezijden de waarheid zijn, wanneer wij zijn Impressions du midi, opgedaan, volgens het programma, in Bretagne, een stukje noemden dat met enig goed recht in het Concertgebouw uitgevoerd mocht worden. Het is namelijk extreem kinderachtig en van een zo volmaakt dilettantische factuur, dat wij er eigenlijk verder maar over moesten zwijgen. Maar het regime dat zulke gebeurlijkheden tolereert, is toch niet precies wat men zich als ideaal voor de ontwikkelingsgang van de nieuwe Nederlandse muziek zou kunnen voorstellen. Wij, Hollanders, tonen ons in muzikale zaken van | |
[pagina 265]
| |
een schaapachtige zachtzinnigheid die waarlijk voorbeeldeloos is. Wij leggen het protest van dr. Hol, die ons mededeelt dat het aantal Nederlandse werken, door het eerste Nederlandse orkest, onder de meest representatieve Nederlandse dirigent in Zwitserland uit te voeren, tot nul is gereduceerd,Ga naar voetnoot237 kalm naast ons neer en achten het zelfs nog ‘heel begrijpelijk’ dat Mengelberg liever Ein Heldenleben speelt dan ‘een of ander Hollands stuk’. Maar wij zien, vanwege deze veelgeroemde en ergerlijke objectiviteit, over het hoofd dat het er in hoogste instantie volstrekt niet op aan heeft te komen wat men liever speelt of hoe goed men Ein Heldenleben of de zoveelste van Mahler kan reproduceren. In hoogste instantie komt het erop aan het besef te helpen creëren: dat Holland een eigen scheppende toonkunst heeft. Dit besef moet men primo in Holland wakker roepen, vervolgens in het buitenland. Maar men werkt niet voor dat ideaal door stukjes van Von Brucken Fock of klankstudies van Dopper uit te voeren en zelfs dat nog te hooi en te gras. Het scheppende vermogen in een volk is, aanvankelijk, een tere plant. Waar willen de jonge componisten de moed voor een grote partituur vandaan halen, als zij kunnen uitrekenen met hun prestaties naar toonkunstenaarsverenigingsfeesten en dergelijke verwezen te zullen worden? Composities maakt men niet in voorraad, gelijk klompen. De tijden voor de Nederlandse muziek zijn gunstiger dan ooit. Maar wat deed het centrum van muzikaal Nederland voor de jonge auteurs die nu vijfentwintig jaar of daaromtrent zijn? Het is logisch dat Mengelberg niet meer naar ‘de komende generatie’ kijkt en het ligt voor de hand dat Amerika een groter deel van zijn belangstellingen opeist dan het kleine Holland. Maar het is de vraag of Holland daarmee genoegen moet nemen: de muzikale betekenis van een volk wordt beoordeeld, altijd en overal, naar zijn componisten. Niet naar zijn reproducenten. Het zijn de beste reproducenten die deze tekenen tonen te verstaan; en men zou niet mogen zeggen dat een stukje als Impressions du midi in een enigermate behoorlijk kader nog kans zou maken. De rest van dit programma: Fingals HöhleGa naar voetnoot238 van Mendelssohn en de Eerste symfonie van Brahms. Gelukkig dus eens geen Beethoven. Want de tijden dat men de Eerste van Brahms de Tiende van Beethoven noemde, zijn voorgoed voorbij. Ach, alles regelt zich wel, op den duur. Het gaat soms wat langzaam weliswaar, doch ‘zij die geloven, haasten niet’. En in de toekomst van de Nederlandse muziek kan men geloven - zo vast als in de wetten der zwaartekracht. |
|