Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Yvonne Herr-Japy, de secondante van Janacopoulos, introduceerde in het jongste abonnementsconcert in het Concertgebouw het Concertino van Arthur Honegger. Muzikaal, maar erg bescheiden. Honegger geniet hier in het land een matige, door weinig feitelijkheden gemotiveerde, bekendheid. Wij kennen zijn twee voornaamste werken: Le roi David en Judith, een paar sonates, een half dozijn liederen. En er zijn altijd musici te vinden die omvallen van ontsteltenis bij de ‘gedurfdheden’ van deze auteur, naast vakgenoten die stokstijf blijven staan van ontzetting over zoveel vieux jeu. Dit Concertino bijvoorbeeld, van 1925, is als klankconstructie niet geslaagd. En de inventie is alleen de moeite waard bij de ‘overgangen’, de lasplaatsen tussen de drie onderdeeltjes. Bovendien: het werd noch een concert, noch een symfonisch werk met een obligaat piano. Voor het eerste weet Honegger (die zelf ternauwernood piano speelt) te weinig van zijn solo-instrument af; voor het laatste ontbreekt hem het constructief bewustzijn. En het blijft een raadsel hoe een auteur, die blijkens talrijke goed gevonden muzikale miniaturen (Le roi David en Judith bestaan ook voornamelijk uit lange reeksen zeer korte fragmenten) een helder inzicht heeft in de eisen van tegenstelling tussen de verschillende delen, drie fragmenten in vierkwartsmaat zonder één moment van verademing, van verlegging van het zwaartepunt, durft te noteren, achter elkaar, in één adem, bij wijze van spreken... De inventie was te schraal, hier. Of Honegger werd kleinzerig, doet niet meer aan zelfkritiek. Welk van de twee euvele dingen ware hier te verkiezen? Het eerste deel van het Concertino is een vraag-en-antwoordspelletje tussen Meester Orkest en Scholier Piano. Dat gaat dan zo: M.: Ik ga wat vertellen. S.: Ik, ik luister zoet. M.: Er was eens een knappe man. S.: En die heette Stra-stra-stra... M.: Die heette Stravinsky, ja... En zo gaat het een dikke honderd maten door. Men maakt geen boeiender, geen belangwekkender opmerkingen dan het bovenstaande verdichtsel; het blijft aldoor hetzelfde hossende, hobbelende, verkeerd lopende ritmische beeld en ze blijven als een viertaktmotor alles om de vier slagen doen: inlaat, compressie, explosie, uitlaat. Hij had ook bij maat dertig kunnen beginnen. En bovendien deugen de verhoudingen dynamisch niet: het orkest is altijd luider dan welke piano ook. Jammer. De jazzelementen in II en III zijn onaangenamer. ‘De jazz’, schreef Matthijs Vermeulen voor korte tijd in het maandblad De Muziek, ‘is oud vuil, samengeraapt op alle belten van voor de oorlog.’Ga naar voetnoot170 Arthur Honegger, die net zomin negers voelt als Amerikaans - tenminste een paar jaar geleden was dat nog zo, prefereerde hij een goede pijp tabak boven vele nieuwe-wereldse geneugten - gebruikt dit oud vuil als stoplap. Hij tracht er de gaten mee te dichten die hij in zijn te onsterk klankenweefsel trok toen hij dit Concertino, deze ‘absolute muziek’, ging concipiëren. Honegger is | |
[pagina 239]
| |
een lyricus, de ‘verklanker’ van teksten (waarbij hij, helaas, geen zeer hoge eisen stelt aan de muzikale of literaire waarden van die gedichten), hij heeft de stimulansen van een lyriek nodig om tot klinken te geraken. Hij kent, in hoogste instantie, het vak niet voldoende. Met dat al zijn we blij het stuk eens gehoord te hebben. Honegger is een zo muzikale drommel, dat hij altijd wel ergens hoekjes weet in te richten waar het aardig klinkt; en het is zeker dat hij, zo hij het vak componeren leert beheersen zoals onze overleden notabelen Brahms, en Reger, en Franck, en Bruckner dat konden - en als hij dan zorgt zijn frisheid van geest te bewaren, als hij zijn goede pijp tabak en de genoegens van de bergsport in ere houdt, zich niet verder laat verprutsen door de motto's van een gedepraveerde coterie, Stravinsky's neoclassicisme van zich werpt en het pathologische narcisme van zijn vroegere ‘Six’-kameraden uit zijn begripssfeer bant, als hij de contacten vindt die hem nopen zich ook als denkend wezen verder te ontwikkelen, en als... Als Honegger dus dit alles en nog veel meer, zo zou weten te wijzigen, dan bestaat er kans dat hij nog eens een goede compositie zou schrijven; een stuk dat de naam meesterwerk zou verdienen. Voorlopig zwierf hij nog maar wat heen en weer door de bloeiende tuinen van de nieuwe klank. Wat hij deed was: hier eens ruiken, daar een bloeiend takje afplukken. Maar de geur vergaat sneller dan het licht, afgeplukte bloemen verwelken. Wij hebben tuinlieden nodig, snoeiers, gravers, vakmensen. Geen flaneurs. Tenminste, zo zien wij zakelijke Hollanders dat. En wij kunnen ons, ter staving van deze eisen, beroepen op alle historische figuren: op Wagner zo goed als op Beethoven. En op Bach, op Lasso, op Sweelinck, op Mozart die, vijfendertig jaar oud, zeshonderd werken geschreven had. En waarlijk geen driedelige concerten die van a tot z in vieren doorsjokken. Monteux dirigeerde na de pauze een van Berlioz' ontroerendste scheppingen: de Roméo-fragmenten. Wij misten in het strijkorkest de betovering van Zimmermanns en Loevensohns vibrato - zo kleurt één druppel kleurstof liters blank vocht - maar het werd een virtuoze en opzwepende prestatie. Waarlijk: dit is eeuwigheidsmuziek. Als niemand meer over Tristan denkt (En dat zal gauw zijn! Wacht maar tot de Wagnerschouwburg op het Museumplein hier in Amsterdam staat!Ga naar voetnoot171 Als de slagersjongens eenmaal ‘Winterstürme wichen dem Wonnemond’Ga naar voetnoot172 fluiten, is het zo afgelopen.) dan zal de Roméo-muziek nog leven en onze zinnen betoveren. Geen meester heeft dieper waarheden gevonden, geen ook heeft ze zuiverder weergegeven dan Berlioz, romanticus en neuroticus. Als menselijk wezen een groteske, een dwaas. Als muzikaal genie: ongeëvenaard. Het is nuttig in dit Beethoven-jaar eens verder te kijken dan diens neus lang was. Het is niet waar dat de muziek van het Europese westen culmineert in Duitsland en omstreeks 1800. Het is zeker dat de toonkunst ten tijde van Beethoven en in Wenen | |
[pagina 240]
| |
welig bloeide. Maar er is meer. Gelukkig is er meer. En dat ‘meer’ groeide niet in Duitsland. Men heeft dat ook ditmaal kunnen tonen. Als eerste nummer van dit programma ging de Vierde van Schumann (uitstekend gespeeld). Welk een leegten. Hoe wezenloos - in de letterlijke zin van het woord - is deze Duitse romantiek, dit Beethoven-epigonisme. Neen. Laat ons liever dwaas zijn met Berlioz, het kind, dan ‘wijs’ met... anderen. |
|