Het programma van het zondagmiddagconcert in het Concertgebouw was in zijn geheel gewijd aan Franse muziek die, met één uitzondering, niet tot de orde der meesterwerken behoorde.
Het meesterwerk was de Symfonie van Franck, geladen en prachtig in evenwicht gespeeld door Monteux. De rest bestond uit een Suite van Roussel, twee geïnstrumenteerde liederen van Duparc en twee psalmen van de jonggestorven Lili Boulanger. Het eerste, de Suite van Roussel, en de beide laatste waren eerste-uitvoeringen.
Charles Panzéra oogstte veel en welverdiend applaus met zijn reproductie van Lili Boulangers Psalm 129, Duparcs Invitation au voyage (natuurlijk) en Chanson triste. Het is superieure zangkunst, artistiek en buitengemeen fraai van toon.
Die liederen van Duparc zijn, voor orkest gezet, overigens volmaakt onaanvaardbaar. Het is een overvloed van harppassages, liggende hoorns en gestreken tussen-stemmen. Veel, al te veel cliché en veel minder goed realiseerbaar met een veelkleurig orkest dan met een monochrome piano.
Het werk van Lili Boulanger behoort evenzeer, psychisch zowel als muzikaal, tot een muziekhistorische periode waarvan wij de verdiensten volstrekt niet meer kunnen aanvaarden. Dit oeuvre staat hier te lande in een romantisch schemerlicht, wordt gecommenteerd met veel literaire en gevoelige lyriek: de vroege dood der componiste maakt dat dit werk, in bepaalde en essentiële opzichten, taboe werd verklaard.
Maar daarmee heeft een kritische waardering niets te maken. De enige vraag luidt: hoe is die muziek?
Lili Boulangers fenomenale muzikaliteit staat boven twijfel. Haar artisticiteit was nog volkomen embryonair toen zij in 1918, vijfentwintig jaren oud, stierf. (Kan het ook anders?) En wat de ontwikkeling van haar persoonlijkheid betreft - en, daarmee samenhangend, haar gehele betekenis in de wereld der gedachte - daarover zou men het liefst willen zwijgen. Zij was, hoe door en door muzikaal ook, volstrekt niet au courant van de fenomenen van onze dagen; zij stond afzijds van het geestelijk leven; zij had een volstrekt vrouwelijk en bovendien religieus getint gevoelsleven, waarin de rede, de destruerende, etsende en vormende rede ten enen male ontbrak. Zo bleef haar muziek aan de zelfkant der ongeweten gevoelens, het bleef testen, het bleef een zich beperken ten behoeve van het evenwicht. Lili Boulanger is in zichzelf, voor zichzelf, zo gaaf, zo compleet mogelijk geweest. Representatief waren echter noch haar muzikaliteit, noch haar artisticiteit, noch haar scheppende potentie, noch haar gevoelsleven. Haar betekenis als componiste blijkt volkomen illusoir. Zij heeft niet op- of omgekeken; haar scheppingen wijzen niet vooruit, zij blikt op geen enkele horizon, er is geen zucht tot vernieuwing, tot intensificatie. Het blijft in zichzelf besloten gevoelsuitstorting, projectie van niet aan het leven gerijpte vermoedens. Het is noch duister, noch licht. Zonder de lyriek, zonder de tragiek van de vroege dood, zonder de duizend en één buitenmuzikale ontroeringsfactoren zou dit werk niet bestaanbaar zijn voor de oren onzer harde onlyrische, slechts de dood vrezende tijdgenoten.
Lili Boulangers muzikale materiaal was volmaakt onpersoonlijk: die toonladderfiguur in Psalm 129 voor ‘Qu'ils soient confondus’ en het vaag sextende en tertsende