Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
De vijfde avond van de Concertgebouw-Kamermuziek werd gegeven door het Brusselse Pro Arte-kwartet. Dit ensemble heeft hier indertijd een soort van triomf gevierd met moderne kwartetten (Stravinsky, onder anderen). Dit nu lijkt tegenwoordig vrijwel onbegrijpelijk. Want zelden nog kregen wij onvolmaakter, geestlozer kwartetspel te registreren dan deze avond. Toch was het een buitengemeen belangrijk concert: voor de eerste maal werden hier te lande de Fünf Sätze van Anton Webern uitgevoerd. De lezers van het Rotterdamsch Nieuwsblad willen zich wellicht herinneren dat een orkestwerk van deze componist de gebeurtenis vormde van het muziekfeest te Zürich, in de afgelopen zomer. Zowel de orkeststukken als het strijkkwartet zijn uiterst geniale werken. Anton Webern werd in 1883 geboren en vormde zich als componist onder leiding van Arnold Schönberg. Hij werd de vertrouwde vriend, de famulus van zijn leermeester, hij stelde zich voor Schönbergs oeuvre op de bres met een roerende trouw en fanatieke geestdrift. En intussen componeerde hij. Hij componeerde weinig, maar de werken die hij schreef, waren evenzovele proeven op de som van (de grondslag van) Schönbergs theorieën. Want Schönberg was de dogmaticus, de louter destructieve geest; Webern is de componist, de artiest, het scheppende genie. Webern heeft veel aan Schönberg te danken (wellicht minder, onder ons gezegd, dan hij zelf denkt), maar Schönberg heeft ook niet weinig aan Von Webern te danken. Niemand zal beweren dat het oeuvre van Schönberg uit geslaagde muzikale composities bestaat. Dat Schönbergs theorie met dat al steekhoudend blijkt, kunnen wij demonstreren aan de scheppingen van (onder anderen) Alban Berg en Anton Webern. Maar Webern heeft ook heilloze dingen uit zijn leerperiode bij Schönberg overgehouden. Zijn muzikale ruimtevrees vooral. Het werk van Webern is meeslepend, boeiend, overtuigend, opzwepend, betoverend, is al wat ge maar wilt. Maar het is te kort. Het is al te zeer geconcentreerd. In twee, drie maten speelt zich de ganse muzikale gebeurtenis af - volmaakt van verhoudingen en bovenmenselijk zuiver gerealiseerd. Webern heeft alle formaliteiten, alle muzikale beleefdheidsfrasen overboord geworpen en er staat niet één overbodige tweeëndertigste rust in zijn partituren. Maar het werd daardoor miniatuurkunst, niet vatbaar voor beschouwing, beluistering, door velen. Gij moet, ieder voor uzelf, vertrouwd geraken met zijn intenties - gij moet, mét de auteur, alle bruggen van gezond verstand en voortschrijdende fantasie overspringen - gij moet u geheel en al, ongewapend en volmaakt weerloos, overgeven aan het spel van zijn muziekbewustzijn, willen zijn wonderen ook u geopenbaard kunnen worden... En dat doet een goed Hollander niet. Dat doet hij niet, dat doet hij niet, daar past hij voor. Hij zet zich schrap - ware het niet onhoffelijk, wij zouden zeggen: met alle vier - en hij gaat stellig niet mee vooruit. Het is hem daarginds veel te winderig en te ongezellig; er is geen ruif met Brahms-hooi en hij zou er vast verhongeren, denkt hij. En het kan Webern ook niet veel schelen, schijnt het. Hij legt de zweep er niet over, hij dreigt niet en hij vloekt evenmin. Hij wendt zich af. En zijn fata morgana vervliegt. Tot over twintig of tot over honderd jaar. En met andere middelen, met slaag en veel slechte woorden, zullen andere voerlieden moeten trachten de karavaan te laten voorwaarts gaan... | |
[pagina 216]
| |
Intussen: Weberns Fünf Sätze zijn hier voor de eerste maal gespeeld - tweemaal zelfs. En het is belangrijk genoeg, even het feit te constateren dat het werk in 1909 (ja!) gecomponeerd werd, twee jaren vóór de befaamde Fünf Orchesterstücke van Arnold Schönberg.Ga naar voetnoot128 Zij werden overigens miserabel gespeeld. Zeker, het stuk is te moeilijk, daar zijn we allemaal hartgrondig van overtuigd. Daarom behoort men het ook te studeren - op een wijze, zoals het Belgische kwartet waarschijnlijk nog nooit geprobeerd heeft. In cijfer 20 van het eerste deel speelde de alt tweemaal cis in plaats van c; het slot van 1, van 3, van 4 liep volkomen dood, alle tekens waren ettelijke decimalen te luid of te zwak; alle tempovoorschriften werden slechts ten naaste bij opgevolgd. Als een kwartetgezelschap zo Beethovens opus 18 nr. 6 speelde, zou men het van het podium honen. Dat is het ergerlijke bij het uitvoeren van moderne muziek. Er komt een ensemble dat een zekere naam krijgt voor ‘moderne’ stukken. Concurrentie is er niet - dus declineren de reproducties met wiskundige zekerheid - en men hoort binnen drie jaar: slecht muziek maken. Wie krijgt dan de schuld? De executanten, die een werk tortureren? Of de componist? Ach, we weten het allemaal wel: natuurlijk zijn het de componisten. Tegen die tijd zijn ze wel dood, of, gelijk Stravinsky, neoklassiek. Het laatste is het ergste. Dat heeft men ook ditmaal weer kunnen ervaren. De andere eerste-uitvoering toch betrof het neoclassicistische kwartet van Vittorio Rieti - eminent talentvol Italiaan van nog geen dertig jaar. Dit kwartet evenwel is een onbeschaamd pasticcio van alle mogelijke oude muziek, met een beetje pikante saus opgemaakt, niet al te Italiaans-onzindelijk geserveerd. Maar door en door bedorven en beschimmeld. Vergif voor de ontwikkelingsmogelijkheden van onze toonkunst, verraad aan de heiligste principes, die der waarachtigheid, onzer Avondlandse muziek. Het quatuor Pro Arte zij gelukgewenst met de opdracht van dit product van karakterloosheid en onverstand. Ze hebben het beter gespeeld dan Webern. De slechtste reproductie van deze avond was die van een kwartet van Haydn. Klassieke muziek verdraagt neoclassicistisch geknoei het minst van alles. |
|