Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
El retablo de maese PedroGa naar voetnoot188
| |
[pagina 91]
| |
Eerste Amsterdamse modificatie: alle personages verdwijnen, behalve Don Quichot, die als een aapje op de rand van het proscenium wordt gezet. Thans gaat het voordoek van de poppenkast op en voor onze ogen vertoont men een ridderspel, dat eveneens uiterst ingewikkeld van opzet en verloop is. Men kent dit soort fabuleuze heldenromantiek uit de Bergamasker poppenspelen - ja zelfs wel uit de Antwerpse Poesjenellenkelder. Het zou uitermate boeiend geweest kunnen zijn, als die poppen maar wat expressiever geweest waren. Nu bleven het vrij zielloze, platte stukken karton, wat zoetelijk gekleurd en lang niet van de expressiviteit van de Münchener of Salzburger draadpoppen, of zelfs van KabaltsGa naar voetnoot191 handpoppen van de Dam. Bij elk van de vijf scènes verschijnt de Knaap van maese Pedro vóór de poppenkast en verhaalt, voor de (fictieve) toeschouwers, wat er aan het gebeuren is. Don Quichot mengt zich een paar malen in de gang van het spel, de laatste keer, tijdens de vijfde scène, zó definitief, dat hij zijn zwaard neemt en de marionetten kapotslaat. De slotscène is dan een mengsel van Don Quichots windmolenheroïek en de jammerklachten van maese Pedro en diens knecht. Bij dit scenario schreef Manuel de Falla ‘Como homenaje devoto a la gloria de Miguel de Cervantes’ (de onsterfelijke schepper van de Don Quichot-figuur) een zeer goed klinkende muziek. Niet zeer persoonlijk, noch in de (melodische, ritmische) inventie, noch in de uitwerking, de realisatie voor klein orkest. Het is van een modernisme dat alle traditionalismen spaart: vele geiten en veel kool. De behandeling van een deel der vocale partij (de Knaap) is een nieuw, een geestrijk secco recitatief. Maar de Beschrijvende Muzieken - gedurende de vertoning in de poppenkast - zijn vaak ongelofelijk conventioneel. Het slot: de zinsverbijstering van de Dolende Ridder, brengt ook niet veel meer dan operapathetiek, waaraan wij lang gewend zijn - dat werd geen stijging. Manuel de Falla is, blijkens de werken van hem die hier doordrongen, een te zeer naar binnen gerichte persoonlijkheid. Er gaat iets steriels van dit oeuvre uit zodra hij zichzelf hoger eisen stelt dan het interpreteren van Spanjes muzikale folklore. Daarin is hij een meester (Siete canciones populares). El retablo vulde de tweede programmahelft. Vóór de pauze zong Janacopoulos, voortreffelijk begeleid door haar vaste partnerin, Yvonne Herr-Japy, de Canciones en De Falla's latere schepping: Psyché voor zang met fluit, harp en drie strijkinstrumenten. Bijzonder onbeduidende muziek, dit laatste. Mengelberg begon de avond met Mozarts Figaro-ouverture, voor kleine bezetting. Dit rammelde een beetje (El retablo klonk trouwens ook vaak hinderlijk door elkaar) en men heeft niet goed kunnen begrijpen wat dit kleine meesterwerk van Mozart aan het hoofd van een zo heterofone avond moet beduiden. Enfin: stel u voor dat men de avond met de symphonische Dichtung Don Quixote van Richard Strauss was begonnen. Het in het programma afgedrukte inleidinkje wees angstwekkend in | |
[pagina 92]
| |
die richting: ‘Gelijk men de Lijdensgeschiedenis niet meer kan lezen zonder in zijn herinnering Bachs Matthäus-Passion weer te horen, zo kan men Don Quichot niet meer opslaan, zonder de zachte celklacht van Strauss te vernemen, of in zijn verbeelding Sancho Panza te horen waggelen tussen basklarinet en tenortuba.’ Het is gelukkig alleen voor de schrijver van dat stukje maar waar. Maar het valt te bejammeren dat alle publicaties bij de verrichtingen van het sublieme Concertgebouworkest dermate indruisen tegen de eerste beginselen van een helder en menselijk inzicht in het wezen der muziek en in de onderlinge verhouding van de diverse manifestaties der kunsten. |
|