Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Mengelberg bracht op het concert van donderdagavond een noviteit: Preghiera voor orkest en orgel van Emile von Brucken Fock; na de pauze introduceerde Hermann Hans Wetzler, Keulse componist van enige Duitse en Amerikaanse bekendheid, een symfonisch stuk, dat de veelbelovende naam Visionen droeg. Het concert begon met de Eerste van Beethoven. De Preghiera van Von Brucken Fock brengt weinig of geen verandering in de stand der vaderlandse muzieken en evenmin in onze waardering voor het werk van deze musicus. Het is een ernstig opus, niet zeer goed voor de instrumenten geschreven, niet heel intelligent geconstrueerd, niet buitengewoon geladen, niet erg overtuigend, niet bijzonder boeiend, niet meeslepend, onpersoonlijk. Na al deze negativa: de componist is ongetwijfeld vervuld geweest van de stemmingen en psychische situaties die hij onder klanken getracht heeft te brengen. Dat al deze geestesgesteldheden tegenwoordig tamelijk verouderd zijn, is een omstandigheid die men de auteur, minder dan ervarener musici, wellicht ternauwernood mag aanrekenen. Ons ontgaat overigens het nut en zelfs de gegrondheid van eerste uitvoeringen van dergelijke werken: gezien het feit dat men de laatste weken ettelijke concerturen en hele repetities bovendien besteed heeft aan de niet bijster belangwekkende pennenvruchten van een Respighi, een Loeffler,Ga naar voetnoot171 en nu weer van Hermann Hans Wetzler, zou men de vraag willen stellen of men de Nederlandse muziek wel behoorlijk vertegenwoordigt met één uitvoering van een zo betrekkelijk onbelangrijk opus als dit Gebed van de bijna zeventigjarige Nederlandse componist Emile von Brucken Fock. De Hollandse toonkunst bloeit tegenwoordig anders en rijker dan men in het Concertgebouw gewaar wordt. Mengelberg heeft natuurlijk het volste recht om visioenen van Wetzler, pianoconcerten van Respighi en Loeffler en symfonieën van Mahler te prefereren boven allerlei orkestrale werken van landgenoten (wij zullen Dopper niet als pars pro toto beschouwen). Het Nederlandse publiek heeft toch, zacht gezegd, het recht kennis te nemen van de prestaties der landgenoten. Dat is een simpele waarheid, die met Mengelbergs persoonlijke preferenties weinig te maken heeft. Het is fout de scheppingen van land- en tijdgenoten te verwijzen naar Nationale Muziekfeesten en dergelijke van doder hand gesanctioneerde begrafenissen: moeten de Amsterdammers, om Hollandse muziek te horen, dan ter bedevaart gaan naar Utrecht of Den Haag? Het ware te wensen dat het Concertgebouw de onhoudbaarheid van deze door niets goed te praten misstand inzag. De Visionen van Hermann Hans Wetzler, opus 12, voor groot orkest, met een obligaat op de windmachine, en varende onder de ietwat verschoten vlag van een tamelijk aangebrande metafysica, bleken een der onguurste specimina van het huidige Duitse componistenbewustzijn te wezen die wij in tijden hoorden. Het ging niet zonder invectieven, niet zonder speculaties op Michelangelo of Dante, niet zonder een fugato en evenmin zonder de vaste rekwisieten van dit soort romantiek: ‘de maskerade des levens’, een ‘fugato risoluto, dat met heftige wrevelige gebaren de klucht verdrijft’, een ‘visioen van het Goddelijke’.Ga naar voetnoot172 Enfin, men weet het zó al wel. Het | |
[pagina 80]
| |
is al even erg als de broeiende en zore levenshypothesen die de knaapjes Max en Moritz uit Wedekinds Frühlingserwachen opstellen, en men vraagt zich gelaten af of de componist H.H. Wetzler nu langzamerhand zijn zesenvijftigste jaar gepasseerd kan zijn, zonder nog tot een enigermate menselijke en menswaardige (des)appreciatie van zulke vervaarlijke kinderachtigheden te kunnen komen. Dit, wat de psyche van het geval betreft. Muzikaal is daar helaas geen aanleiding tot barmhartige resignatie of koele onverschilligheid: het is slechte muziek. Er is een ontstellende wanverhouding tussen de (on)waarde van het thematisch materiaal en de symfonische lengten die erdoor gevuld moeten worden; de ‘markanter’Ga naar voetnoot173 thematiek, die van het Intermezzo ironico (excusez du peu...), is zo gruwelijk vulgair, dat iemand de haren te berge rijzen. De beruchtst triviale wendingen bij Strauss (Sancho Panza uit Don Quixote), bij Mahler (Vijfde, Zesde, Zevende symfonie) lijken enghelensang ende harpengespel naast deze muzische expectoraten. Toch is de ‘demonische’ helft van Wetzlers nachtmerries nog berijdbaarder dan de lieflijke: men weet nauwkeuriger waaraan men toe is. Die ‘lieflijke beelden’, die (laatste deel) ‘in brede cantilene voorbijglijden’ - ja: glijden - zijn onvergeeflijker. De verduiveldheden zijn (razend slechte) invallen van Hermann Hans Wetzler, de verengeldheden zijn adequaat slechte reminiscensen aan partituren van tijdgenoten, die het twijfelachtige geluk hebben gehad hun ordinaire invallen tien jaren vroeger op papier te kunnen zetten. Zie Zarathustra, Elektra, Alpensymfonie van Strauss. Het altijd instructieve programma vermeldde dat Wetzlers composities niet zeer talrijk zijn. Dat vergoedt veel. |
|