Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Concertgebouw-sextet
| |
[pagina 58]
| |
van de oude Hanslick te herhalen: ‘Man hört diese Musik stinken.’Ga naar voetnoot125 Beschouw deze Kammermusik: soms wordt de sololijn der concertante violoncel ‘aangevuld’ door de trompet (!), elders weer brullen cello's, trombone, fagot en klarinet ‘ausdrucksvoll’ een melodie welke haar gelijke in wezenloosheid niet heeft - als tegenstelling, als hoogtepunt, meent ge? Welneen - als expositie. ‘Feste druff’ heette dat in 1914...Ga naar voetnoot126 Men heeft niets aan deze instrumentencombinatie: Hindemith instrumenteert voor elf solisten (het getal is nu eenmaal omineus) precies zo solistisch als Wagner in de Ring voor een orkest van honderd man. Maar die instrumenteermethode slaagde niet bepaald, in dit gemiddelde. Wat wist hij met zijn allenige viool te beginnen, wat met zijn solistische blazers? Niets; minder dan niets; hij beging smakeloosheden. Poulencs Rapsodie nègre staat tot Hindemiths Kammermusik als het Trocadéro tot de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche. Want - nietwaar? - de enige verdienste van het Trocadéro is dat dit monstrum in Parijs gebouwd werd. Artistiek geven beide specimina van wansmakelijke architectuur elkaar weinig toe. Poulencs Negerrapsodie heeft meer van (ietwat knoeierig) kinderwerk, Hindemiths kamermuziek suggereert hier en daar een soort hippopotamusjubel. Poulenc is muzikaal en psychisch onbeholpener, maar het soort onbeholpenheid ontroert niet. Een links, onhandig gebaar kan soms een vertedering wakker roepen, soms ergert het alleen, maar Poulencs muziek doet het laatste. Het is te blasé; hij doet te zeer alsof hij dit alles wel zo wil, maar plundert intussen Ravel (diens Rapsodie espagnole, en daaruit het hoofdthema, die vier dalende noten, waarop Poulenc de gloednieuwe vocalise Honoloulou paste!...).Ga naar voetnoot127 En niet alleen Ravel! Ook Poulenc zal een vergissing van deze na-oorlogsjaren blijken. Het is zwak epigonenwerk en het komt zelden boven dilettantisch geknoei uit. Hij spreekt, met zijn noten, enigermate welopgevoeder dan Hindemith, maar hij heeft evenmin iets te zeggen. Ze konden beter zwijgen. Het Concertgebouw-sextet verdient erkentelijkheid voor het feit dat men al deze nieuwe werken tenminste te horen kreeg. Het is nodiger, de (onbelangrijke) werken van 1925 ten minste eenmaal tot klinken te brengen, dan altijd weer de in ons bezit zijnde kapitalen na te tellen en opnieuw op stapeltjes te rangschikken. Het ensemble staat overigens helaas niet meer op de oude en zeer bijzondere hoogte; men zou van Spaanderman niet durven zeggen dat hij de erfenis van Evert Cornelis veel rente laat opbrengen. Toonkwaliteit, securezza, coloriet, alles ging erop achteruit. Spaanderman schijnt (zie ook zijn dirigeren) geen geboren leider; er blijft boven en onder, tussen en achter de noten te veel achterwege. Als uitnemende technische prestatie behouden de uitvoeringen van het Sextet hun volle waarde, doch de | |
[pagina 59]
| |
wonderen die vroeger wel plachten te geschieden, schijnen voorlopig hun wereld wel uit. En wat maakt de waarde van een muziek, van een musiceren, uit als het geen Wonder is?... |
|