Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdBeatrijsGa naar voetnoot111
| |
[pagina 47]
| |
een getuigenis voor de Hollandse dramatische muziekproductie dezer jaren, is reeds vrij wat geschreven. Daar werd evenwel meer over de muziek geschreven dan over het libretto; het werk van Landré aan dit stuk plaatste het geheel op een ander plan van waardering. En dit, naar te vrezen staat, niet geheel en al terecht. Wanneer Debussy met gebruikmaking van Maeterlincks Pelléas et Mélisande niet een onsterfelijk meesterwerk geschreven had, zou Maeterlinck, auteur van tientallen voortreffelijke toneelspelen, toch een even groot man blijken als nu. Wanneer echter Landré op een zeker moment het libretto van Rutten terzijde had gelegd, dan zouden wij van de onaangename plicht zijn ontslagen ons bezig te houden met een zó ongeslaagd literair gegeven als dit. En men had in Parijs met de muziek van Landré een beter specimen van Nederlandse dramaturgie kunnen vertonen. Tenminste: de kans had bestaan dat het gekund had... De reacties van de kunstenaar Landré op het gehele Beatrijs-gegeven zijn neergelegd in de vijf minuten muziek, het Intermezzo, in de derde akte. Landré uit zich daar volkomen en de ganse opera die voorafging en al wat nog volgen moet, verbleekt tegenover die luttele maten. Alles, wat hem Beatrijs te zeggen gaf, werd daar gezegd. Landré is in alle opzichten een zó veel groter kunstenaar dan de tekstschrijver Rutten, dat het waarlijk geen portuur blijkt. Landré kan in die vijf, zes minuten gevoelscomplexen, spanningen en ontroeringen oproepen, die de dichter een hele avond najaagt en nimmer bereikt. En met die dichter jaagt de operacomponist dezelfde - onbereikbare - emoties na en het blijft stamelen. Stamelen, naast het spreken dat in het Intermezzo gedaan wordt. Het gegeven van het oude mirakelspel Beatrijs (men spreekt hier wel van mysteriespel, doch men behoort de termen mysterie- en mirakelspel niet door elkander te halen)Ga naar voetnoot112 heeft telkens weer de geesten beziggehouden. Soms werd het een archaïserend, broos en aristocratisch dichtwerk, zoals bij Boutens; soms werd het een kwalijk toneelspel. En de inleiding die in het Schouwburg-programma afgedrukt stond, laat niets meer over van de essentie der dramatische gebeurtenissen, noch van de psychologische motivering dier gebeurtenissen. Het werd daar een hbs-opstel: louter anekdotisch en totaal gewrongen uit elk verband van dramatiek, psychologie en katholicisme. Primo degradeert deze lezing Beatrijs' vlucht uit het klooster (‘Vrouwenperk’!) tot dit probleem: ‘het onrustige gevoel (sic) is de niet gestorven liefde voor haar jeugdkameraad Valentin’. Weg het eerste dramatische gegeven: haar vlucht is geen raadsel, geen Moeten meer, doch een ‘vergeten van plichten en geloften’ voor die ‘niet gestorven liefde’. Secundo blijkt ridder Valentin ‘wispelturig’ en ‘verstoot’ Beatrijs, ‘die langzaam tot de diepste zonden vervalt’. Het tempo van dit verval - langzaam - schijnt er evenzeer op aan te komen als de diepte dezer geïncrimineerde zonden. Tertio - tres faciunt collegium! - is Beatrijs' terugkeer naar het stift Vrouwenperk vooral mogelijk gemaakt door die mededeling (van de Hemelse Stem), dat Maria, Onze Lieve Vrouw, al die jaren Beatrijs' plaats als kosteres heeft vervuld en: dat niemand weet, ‘welke zonde zij beging’! Hiermee werd het realiteitsprincipe in het | |
[pagina 48]
| |
mirakelspel geïntroduceerd: niemand weet er wat van - nu kan men dus wel terugkomen...Ga naar voetnoot113 Treurig, treurig! Naast zulke ten hemel schreiende platheden verbleken alle aanmerkingen die gemaakt zouden moeten worden op de rest van de dramatische compositie: de meer dan stuntelige verdeling van hoofd- en bijrollen, die Machteld, die dienstvrouw, die midden in het spel een volmaakt ongemotiveerde draaiing moet goedspelen; de volstrekt negatieve betekenis van tuinman, waardin, moeder-overste, Elgard... Na zulke verbuigingen, vervloeiingen van wat eens, in de Middeleeuwen, een Wonder, want een groot kunstwerk was, kan men zich bijna niet meer ergeren aan de verschijningsvorm en de treurige poëtiek van Ruttens Beatrijs-mysterie. Heeft het nog zin op de retorische, de valse, geleende effecten te wijzen? Die eerste strofen, die een verhaspelde Van Eeden voorstellen. (Eerste scène van Van Eedens Lioba en Beatrijs' bloemenmeditatie. Maar stel eens tegenover elkaar Van Eedens: ‘Hier sta ik in mijn bloemen, in mijn bloemenvolk’ en Ruttens: ‘Wat staart gij mij met uw strakke bloemgezichten peinzend aan’. Beter niet vergelijken!) Of de Gorterse strofen: ‘Een enk'le vogel slaat een klaar geluid.’ En daartussendoor de verschrikkelijke tuinman: ‘'t is warm, hoor zuster!’ Of Valentijn: ‘de bloemen van uw klooster, en wat uw kundig tuinman kweekt in kassen’ - in de veertiende eeuw en midzomer - en dan ‘de warme kassen’. Anachronismen zijn niet altijd heilige huisjes. Wij kunnen het niet ernstig genoeg betreuren dat Landré zijn opera niet heeft geschreven op een betere tekst. Dit hier is erger, want pretentieuzer dan een slechte vertaling van de Hugenoten of Robert le Diable.Ga naar voetnoot114 Het zou nog te bezien staan of het Beatrijs-gegeven in onze dagen tot meer inspiratie kan leiden dan tot vijf minuten spannende, woordeloze muziek, zoals Willem Landré die gevonden en genoteerd heeft. Maar het staat zonder meer vast dat deze tekst ettelijke malen minder geschikt voor een muzikale compositie, voor een schouwburgvertoning is dan bijvoorbeeld De Doge van Venetië of De Cid van Johan Wagenaar - teksten die evenmin zekere wijde beugels kunnen passeren, overigens! Heel de taak van de componist scheen hier het redden van hachelijke situaties. En hoe vaak moest dat mislukken! De mentaliteit die aan dit libretto ten grondslag ligt, is volkomen amorf. Hopen wij dat de componist Landré deze firma met de voltooiing van zijn Beatrijs ontbonden heeft. Hopen wij dat voor de vaderlandse muziek en voor Landrés literaire ontwikkeling, voor zover hij die als componist nodig heeft. Wij mogen dus de opera Beatrijs als literair-muzikaal toneelwerk niet prijzen; wij kunnen het stuk zelfs voor vijftig procent (de literaire procenten) niet aanvaarden. Blijft dan over: de muziek. De Beatrijs-idee had Landrés liefde, naar het blijkt. Er zijn vele fragmenten in die de componist van een wezenlijke inspiratie uit geschreven heeft. (De tweede akte is muzikaal minder dan de rest. Voor die noodlotssfeer vindt Landré de accenten niet, zoals hij ze voor de kloosterlijke schoot der moederkerk wel vond.) En het instrumentale deel lijkt geslaagder dan de vocale fragmenten. De zangstemmen worden vaak gedekt, niet slechts door de instrumentatie (ofschoon men | |
[pagina 49]
| |
ettelijke hobopassages - stemverslinders bij uitnemendheid! - vervangen zou willen horen door violen en alten), doch vooral door de wijze van vocale compositie. Deze zangstemmen liggen zelden vrij genoeg, vaak is er een teveel aan welluidende omgeving. Te dikwijls gaat dan die welluidendheid ten koste van de verstaanbaarheid. Niet wij, die dat in dit verband wensen te bejammeren: muziek van Landré is schoner dan taal van Rutten, doch in een opera geldt de Grootste Gemene Deler. De uitvoering, onder Albert van Raalte, voldeed aan hoge eisen. Het orkest klonk de gehele avond zeer goed. De enscenering werkte wat veel met Egyptische Duisternissen: het kasteelvertrek in II was wat al te burgerlijk-vorige-eeuws. Mevrouw Van Raalte, in de titelrol, vooral in III goed, vocaal niet overal voldoende, Jules Moes' Valentijn-figuur in de regel onredbaar - toch had het er, vooral in I, wel wat minder faustisch uit mogen zien. Wensen wij Landré spoedig de inspiratie toe voor een nieuwe opera. Zij dan de tekst zijn talenten beter waardig. |
|