Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
De kritiek op dit concert kon eventueel zeer kort zijn. De Franse werken, na de pauze (Saint-Saëns' Danse macabre en de eerste Arlésienne-suite van Bizet), liggen Cornelis uitermate goed - dit waren, als geheel, buitengemeen geslaagde uitvoeringen. En de Vierde van Bruckner, vóór de pauze, had in alle opzichten gewonnen na de eerste reproductie op 18 oktober. Gewonnen als orkestprestatie: de homogeniteit was groter geworden; tekortkomingen van toen waren er ook nu nog wel, doch in mindere mate. Gewonnen als begrijpbaar, vatbaar muziekstuk: de instelling van ons publiek was in de loop dezer maanden reeds veel juister geworden: men begint iets van de wezenlijke waarde van het grote werk te beseffen, men hoort niet slechts lengten meer, eenmaal gewend aan de gedachte dat het stuk een uur ongeveer duurt. Men begint, o verheugend verschijnsel, open te staan voor de nobelste melodiek, voor de meest ernstige kunst die Oostenrijk tot dusverre heeft voortgebracht. Waarlijk, Anton Bruckner was wel een der allergrootsten. Daar zouden nog enige technische opmerkingen gemaakt moeten worden. Primo: dat de eerste solohoornist deze avond wel zeer fortuinlijk gespeeld heeft (begin der symfonie!). Verder: dat onze alten, als orkestregister, werkelijk tot de minst bezielde stemmen behoren. De grote melodieën in het Andante klonken goed gestudeerd, doch toch waarlijk zeer onfraai van toon. Hard en vaal. Men zou Cornelis wellicht in overweging moeten geven, voorlopig iedere, zelfs dominerende melodie niet sterker te laten spelen dan mf. Hun piano is veel beter dan hun forte. Ook in het koper waren wat trekkerigheden gisteravond (een der bazuinen). Hierdoor liep de diatonische frase duool-triool telkens wat achter. Zoiets van vijf minuten op een uur; preciezer gezegd: een achtste per volle maat. In het Franse werk, na de pauze, was alles in orde. Speciaal een symfonie als deze Vierde van Bruckner is een toetssteen van het orkestspel. Men hoort praktisch alles: eerste hoorn, maar ook tweede hoorn, ook derde, ook vierde! Men hoort de alten als orkeststem (dan klinken ze steeds voortreffelijk), maar ook als solostem! Geen tweede-fagotpartij, geen derde trombone passeert onopgemerkt. Een stuk als de Danse macabre staat of valt met des dirigenten opvattingen - stond dan ook gisteravond muurvast op pootjes. Maar in een Vierde van Bruckner is de dirigent niet alleenheerser, despoot. Gedurende de repetities is hij Ordener, bouwmeester - tijdens de uitvoering slechts: met God schipper op zijn schip. Aarzelde de stuurman-concertmeester - het ongeluk zou geschied zijn. Struikelde de hofmeester over een kabel - geen oorlam. Floot de bootsman verkeerd - het zou niet zonder catastrofen aflopen. Alles hangt hier van iedereen af. Anders dan bij een Saint-Saëns-stuk, zei ik boven. Het zou mogen luiden: anders dan waar ook. Bijna geen componist realiseerde zijn instrumentale composities zo gevaarlijk solistisch. Na Wagner werkten ze bijna allemaal met een dikke grondverf, die om te beginnen reeds alle gaten dichtstopte. Men moet een bladzijde uit het Scherzo van Bruckner eens vergelijken met een Tanz der Lehrbuben uit de Meistersinger! Berlioz kon ook op deze transparante manier werken, en van de nieuwste meesters: Debussy, eveneens (Ravel niet!). Doch, vreemd verschijnsel, dáár is het minder gevaarlijk dan bij Bruckner. Dit heeft twee oorzaken: Bruckner werkt met zeer grote dynamische tegenstellingen en bijna wiskundige temporelaties. Zo moet dus iedere orkestsolist | |
[pagina 785]
| |
zijn verhouding tot de rest telkens weer opnieuw vinden en vaststellen: wat zojuist in een andante, piano, voortreffelijk sloot, past niet meer twee maten later, in het più mosso e crescendo. Dat ten eerste. En ten tweede zijn Bruckners hevig tonale frasen voor onze musici na Wagner zo gevaarlijk. Geen kussen waarop het geluid ‘goed uitkomt’; geen ‘überschwängliche’ accenten. Schijnbaar nuchter, zakelijk, ziet zo een partituur van Bruckner eruit. Men heeft niets aan de expressiewijzen die bij Beethoven, Brahms, Wagner, Mahler, de beste resultaten opleveren. Bruckners muziek wil door de executanten iedere keer opnieuw ontdekt worden. Daarom is ze zo boeiend, zo nieuw, steeds weer. Daarom bergt deze muziek steeds weer nieuwe schatten, voor vakman zowel als voor leek. Cornelis heeft met deze reprise een voortreffelijk werk gedaan. Ik reken erop dat het niet de laatste herhaling is geweest. Waar is de maecenas die ons orkest de andere acht symfonieën van Bruckner ten geschenke geeft? Dit zou een daad van piëteit zijn aan de herinnering van de grote meester en een niet genoeg te prijzen blijk van waardering voor de fameuze prestaties van ons uitstekend orkest en de voortreffelijke leider! |
|