Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdChristelijke Oratoriumvereeniging
| |
[pagina 673]
| |
Welaan dan: ik mag dit geen geslaagde uitvoering der grote Passion noemen. Omdat het werk de directeur, de jonge Anthon van der Horst, moeilijkheden opgeeft waartegen hij nog lang niet blijkt te zijn opgewassen. Men wil zich misschien herinneren dat ik na het vorige, tweede concert der Vereeniging (eind december), bedektelijk enige opmerkingen tot deze jonge musicus richtte.Ga naar voetnoot147 Opmerkingen naar aanleiding van zijn dirigeren, van zijn ‘opvatting’ van Bachs koralen en nog enkele meer. Deze kritiek zou ik thans kunnen herhalen, voorzien van een aantal Nieuwste Bijlagen. Doch dat zou blijkbaar geen zin hebben: Anthon van der Horst wéét al hoe het moet. Men kan de mensen niet benijden die zó in het begin van hun loopbaan zó zelfverzekerd flater op flater maken, overtuigd van de gegrondheid hunner conservatoriumopvattingen, in schromelijke zelfoverschatting grijpende naar wat nog buiten hun bereik ligt (na meer dan één concert onder zijn leiding te hebben meegemaakt, durf ik wel te zeggen: nog voor lange jaren buiten zijn bereik zal blijven). Grote, geroutineerde koren zouden het een enorme opgave vinden in één seizoen twee oratoria van Bach te moeten uitvoeren. Volwassen, alle knepen van het vak kennende koorleiders, allround musici, zouden zich tien keer bedenken voor zij het durfden wagen eind december het Weihnachtsoratorium te brengen, 4 april de Johannespassie. De heer Van der Horst bedenkt zich niet lang: daarvoor was de tijd te kort. Hij moet gedacht hebben ‘Fris gewaagd is half gewonnen’ - en hij maakt de ene fout na de andere. Het eerste koor, het allerschoonste van het grootse werk, begint met de driemaal herhaalde aanroep ‘Herr!’. Daar staan drie kwarten, met kwarten rust. De Oratoriumvereeniging zingt van sopranen tot en met bassen halve noten. Dat is een fout die alle andere derderangskoren ook maken: het is - nietwaar? - voor de directeur moeilijker om zijn zangers te laten ‘ophouden’ dan ze te laten ‘beginnen’. Maar het is een afschuwelijke fout en als men het op de repetities tienmaal heeft laten overdoen en het gaat de elfde keer nog mis, dan moet men het nogmaals tien malen proberen. Maar, als men zó repeteert, dan kost het meer tijd dan er beschikbaar is tussen ultimo december en primo april. De heer Van der Horst repeteert niet consciëntieus genoeg - óf zijn koor was op de avond van de uitvoering alles vergeten en dat kan ik maar niet zo aannemen. Na de tweede, fugatische inzet in ditzelfde eerste koor (letter C van de meest verkochte pianopartitie) komt als eerste hoogtepunt het moment waarop alle koorstemmen het figuratiethema zingen: sopraan, alt en tenor in zestienden, de bassen, ‘in de omkering’, in achtsten. De heer Van der Horst laat deze bassen domineren. Dit is een teken van uiterst rudimentair stijlbegrip, zacht gezegd. Wanneer men hier de baslijn accentueert, dan geeft dat de indruk van ‘tonale functies’ (Riemann). Dit is een van de onvergeeflijkste wansmakelijkheden: Bachs polyfone stijl te denigreren tot een soortement gefigureerde homofonie. Ik weet wel dat de alleenzaligmakendheid der tonale functies op sommige conservatoria gedoceerd wordt als de ultima ratio van het westerse muziekbegrip, doch de heer Van der Horst moest toch ook beter weten. Het tweede verwijt is dus dat de heer Van der Horst na enige jaren muziekpraktijk | |
[pagina 674]
| |
nog niet leerde twijfelen aan de juistheid van sommige in het oog lopend ongegronde en onhoudbare thesen. Het eerste koraal (nr. 7) begint met de volgende regels: O grosse Lieb', (fermate) O, Lieb' ohn' alle Masse, (tweede fermate). De heer Van der Horst amputeerde de eerste fermate. Daar zit systeem in, doch ik zou de onhoudbaarheid van dit systeem aan elk der uitgevoerde koralen kunnen demonstreren. Dat ik juist dit voorbeeld kies, heeft geen andere grond dan dat het juist het eerste onder de oren komende koraal was. Door de fermate te onderdrukken krijgt de heer Van der Horst dat wat de muziekmeesters ‘expressie’ noemen. Men declameert dan schijnbaar een geheel: ‘O, grosse Lieb', o Lieb' ohn' alle Masse!’ Doch Bach koos niet zonder goede grond, zonder inzicht of zonder genialiteit de eerste maal het woord Lieb' als rustpunt - niet zonder reden onderbrak Bach op deze plaats de koraalmelodie... doch de heer Van der Horst weet het beter dan de componist. Ze zijn helaas niet zeldzaam, dit soort kapelmeesters. In de eerste sopraanaria kon de fluitist, door het tempo, geen enkele frase van zijn zestiendenguirlande rustig afspelen; de heer Van der Horst heeft nog embryonale begrippen omtrent tempi, omtrent fraseringen; des dirigenten stijlgevoel is nog niet voldoende ontwikkeld om een aria Ich folge dir gleichfalls mit freudigen Schritten in het juiste licht te stellen - zó, dat het een milder ogenblik in de ernst van het lijdensverhaal wordt en geen scherzo. Mevrouw Noordewier gaf de jonge dirigent les op les in het verloop van iedere frase - en dit was bijna pijnlijk van verhouding. Het klonk alles zo stumperig naast die magistrale interpretatie... De heer Van der Horst, in de laatste maten van het koraal nr. 20 (Petrus, der nicht denkt zurück), liet de tenoren volmaakt ten onrechte op de voorgrond treden. Dit verraadt de smaak van een liedertafelvoorzanger. De heer Van der Horst laat het koor nr. 23 (Wäre dieser nicht ein Übelthäter) in een accelerando al fine zingen - dat is de ‘opvatting’ van een operakapelmeester. Dit hier zijn er enkele van een programma vol aantekeningen en het is duidelijk dat er op dit plan van waardering geen aasje bewondering overschiet voor de prestaties van deze koorleider. Doch hachelijker is het dat op een veel lager gemiddelde nog zo vele klemmende bezwaren tegen zijn dirigeren aan de dag traden. Het is onduidelijk: geen der gevaarlijke inzetten van het tweede en derde koor lukten. Dat waren evenzoveel onvastheden, evenzoveel kleine catastrofen, die een middelmatig vakman, een simpel routine-maatslaander zou hebben weten te vermijden. Er was geen fortissimo, er was geen piano: men zwierf tussen een sterker en een zwakker mezzoforte heen en weer. Wanneer de heer Van der Horst het als koorleider tot iets wil brengen, zal hij zijn muzikantschap, om daarmee maar te beginnen, aan grondige herzieningen moeten onderwerpen. Er zijn waarlijk dingen van groter belang dan het op zichzelf erg verdienstelijke gelijktijdig en geruisloos opstaan en gaan zitten van een koor. In dat opzicht kan de Oratoriumvereeniging met Mengelbergs Toonkunstkoor concurreren, doch ik meen dat er nog andere terreinen zijn waarop musici elkander kunnen ontmoeten. Ik kom tot de solisten. Mevrouw Noordewier vermeldde ik reeds; freule Repelaer zong de altpartij, Caro de bassolo. Over deze allen, volmaakt voor hun taak berekend, kan ik zo kort zijn als hier al staat. Holthaus schijnt mij toe vele disposities te missen die nodig zijn voor een evangelist. Misschien was hij ongedisponeerd, doch het is zeker | |
[pagina 675]
| |
dat zelfs al geen enkele g klonk. Het was zeer grof van toonvorming en uiterst zwak van dictie. Kloos zong de Jezus-partij, doch hij moest die toch waarlijk minder zoetelijk timbreren en minder plechtstatig intoneren. Het was, inderdaad, te traag en te monotoon. Ook herzie Kloos zijn uitspraak; maar al te veel kwam niet tot de rand van het podium. Ten slotte: het podiumexperiment lijkt mij niet aanbevelenswaardig. Het klinkt te veel uit elkaar. Maar ik wil mijn definitieve mening hieromtrent nog wel eens toetsen aan een andere uitvoering. |
|