Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdEen verweer van de heer Pijper
| |
[pagina 594]
| |
geschreven te hebben): ‘Mijn oudere artikelen over de dirigent moesten rekening houden met het totale gebrek aan dirigeerroutine et cetera, waardoor zich zijn prestaties onderscheidden.’ Dit verweer (het was iets breedsprakiger, men kan het ook vinden in het Utrechtsch Dagblad van 22 december 1921) noemde De Rotterdammer ‘wel héél zwak’. Ik antwoordde daarop, in een Ingezonden dat ik zaterdagavond postte, ongeveer het volgende: Sta mij dán toe preciezer te zijn. Mijn afwijzende houding ten opzichte van het dirigeren van de heer Van Gilse is niet nieuw, die is er, in kiem, steeds geweest, en een onjuiste desappreciatie van de musicus, de kunstenaar, Van Gilse, is daar nog steeds niet. Ten bewijze: Utrechtsch Dagblad van 10 december 1917 (I): ‘Hoe men nu die melodie (uit Schuberts Symfonie in C) opvat, statig, of pastoraal - het is mij om het even, doch in ieder geval doet men haar karakter door dit tempo geweld aan.’ Utrechtsch Dagblad van 14 januari 1918: ‘Hij maakt (Gitanjali nr. 3) daarvan niet veel anders dan een wat algemeen-Duits climaxenstuk.’ Utrechtsch Dagblad van 20 december 1917: ‘Vierde symfonie van Jan van Gilse. Kortweg gezegd: een der belangrijkste Hollandse symfonieën’... Utrechtsch Dagblad van 4 december 1919: ‘Het accompagnement van Van Gilse is altijd wat traag’... Utrechtsch Dagblad van 8 april 1920: ‘Van Gilse heeft niet het instinct van de begeleider’... Utrechtsch Dagblad van 27 december 1920: ‘Ik wilde dat de heer Van Gilse eindelijk eens tot het inzicht kwam dat het accompagneren talenten, laat ons zeggen: eigenschappen vraagt, waarvan hij zelfs de rudimenten niet bezit. Het verandert niets aan zijn persoonlijkheid, dat gemis, doch het maakt hem voor orkestdirigent ongeschikt.’ Utrechtsch Dagblad van 18 maart 1921: ‘Een waarlijk buitengewoon goed geslaagde uitvoering van Bachs Suite in b. Ik hoorde het orkest deze winter nog niet zo geacheveerd.’ Utrechtsch Dagblad van 3 november 1921: ‘Men stelt zich tevreden met het juist even voldoende afrijden der repertoirestokpaardjes of men tast naar hoger idealen’ (in dit geval: naar de Zevende van Mahler). ‘In het eerste geval heeft men te maken met een routinekapelmeester, in het tweede geval met een kunstenaar. De heer Van Gilse heeft waarschijnlijk meer van de kunstenaar dan van de geroutineerde kapelmeester - dit behoeft eigenlijk geen betoog. De routinier componeert in de regel niet - Van Gilse wél; de routinier grijpt niet naar werken die hij niet min of meer dragelijk herunterdirigieren kan - Van Gilse wél; de routinier heeft geen belangstelling voor het nieuwe - Van Gilse, gelukkig, wél.’... Uit dit meer dan beknopte overzicht over vier jaren kan men zien dat ik positiever werd in mijn uitingen, naarmate de dirigent Van Gilse zich meer en meer onthulde. En ook: dat er van ‘draaiing’ geen sprake is geweest. Wat ik in de musicus Van Gilse altoos heb gewaardeerd, staat er met zoveel woorden: hij heeft belangstelling voor het nieuwe, hij is geen routinier. Wat ik in hem afkeur, staat er eveneens: hij kan niet accompagneren, hij kan niet met zijn orkest repeteren, hij stelt zich niet duidelijk genoeg voor oren hoe alles klinken zal - hij heeft geen dirigenteneigenschappen. |
|