Ingezonden
dinsdag 28 december 1921 (NRC)
Aan de heer hoofdredacteur der Nieuwe Rotterdamse Courant
Hooggeachte heer hoofdredacteur,
Sta mij, als direct belanghebbende in het Utrechtse muziekconflict, voor de eerste en laatste maal een kleine plaatsruimte af in uw courant. Gij typeerdet, in uw avondblad van 23 december, mijn verklaring in Het Vaderland betreffende mijn (dat heet ‘zeer veranderde’) houding ten opzichte van de dirigent Jan van Gilse als ‘wel héél zwak’. Ik heb altoos getracht niet te kwetsen wanneer ik dat vermijden kon en aldus vond ik voor de verklaring in Het Vaderland de zéér milde formulering die u thans ‘heel zwak’ heet. Sta mij dan toe preciezer te zijn, ten koste van enige meerdere hoffelijkheid van toon, die ik tot dusverre zelfs tegenover de hartstochtelijke en wanhopige exclamaties ‘pour la banlieue’ van de heer Van Gilse in acht nam. Gij, hooggeachte heer redacteur, moet uw mening, vervat in uw korte conclusie, geformuleerd hebben op grond van losse zinsfragmenten uit sommige oudere, uit sommige nieuwe kritieken, door onze bestrijders daarvoor te uwer beschikking gesteld. Want het is immers eenvoudig technisch onmogelijk dat de redacties onzer grote organen collecties op kaartsysteem zouden aanleggen van alles wat door iedereen over iedereen geschreven werd. Het is ook overbodig: men grondt zijn overtuiging op het Hoor en Wederhoor. En ik moet u thans verzoeken mij te geloven als journalist, als kunstenaar en als mens-zonder-obsederende-dwangvoorstellingen, wanneer ik u verzeker dat mijn afwijzende houding ten opzichte van het dirigeren van de heer Van Gilse in de loop der jaren slechts nauwkeuriger werd uitgedrukt, doch niet plotseling, of (insinuatie nummer zoveel!) in een bepaald tijdsgewricht ontstond door draaiing. Ze is er, latent, steeds geweest en een foutieve (want: eenzijdige) desappreciatie van de musicus Van Gilse is daar nog altoos niet. Vergun
mij u dit te bewijzen met enkele data en een paar feiten. Ik schreef onder andere in het Utrechtsch Dagblad:
• Over de dirigent (10 december 1917): ‘Hoe men nu die melodie opvat (uit Schuberts Symfonie in C), statig of pastoraal - het is mij om het even, doch in ieder geval doet men haar karakter door dit tempo geweld aan.’
• Over de componist (14 januari 1918): ‘Hij maakt daarvan (Van Gilse, Gitanjali nr. 3) niet veel anders dan een wat algemeen-Duits climaxenstuk.’