dan is voor de heer Pijper de zaak in orde: hij heeft dat slechts gesignaleerd.
Maar nu is het juist de vraag of de heer Van Gilse dat heeft verspeeld. De heer Pijper heeft dat aanhoudend, althans in de laatste tijd, beweerd, misschien aannemelijk gemaakt of desnoods aangetoond - we laten dat in het midden - maar hij kan het niet als een waarheid vooropstellen en dan zeggen: ik heb niets anders gedaan dan die waarheid opgetekend.
Dezelfde fout in redenering maakt de heer Pijper nog een paar maal in zijn stuk. De heer Van Gilse heeft jarenlang gelegenheid gehad op zijn concerten de bezwaren van de heer Pijper te ontzenuwen. De lezer moet dus met de heer Pijper maar aannemen dat die bezwaren gegrond zijn. De heer Van Gilse heeft zijn handwerk niet geleerd, dus moet de criticus dat signaleren. Het is de mening van de heer Pijper dat hij het niet heeft geleerd. Verder weet de lezer niets.
Gebrek aan zelfvertrouwen is altijd een gebrek, maar het uiterste tegendeel is het ook, zelfs bij een criticus. Toch is de stelligheid waarmee de heer Pijper zijn mening als de onbetwiste waarheid vooropzet, niet de enige, noch zelfs de grootste fout van zijn betoog. De grief die tegen hem is ingebracht, en vooral niet door de heer Van Gilse alleen - we behoeven slechts een musicus als prof. Ovink te noemen, en er zijn in Utrecht velen die er zo over denken - is de wijze waarop hij voortdurend de heer Van Gilse in het Utrechtsch Dagblad heeft aangevallen. Als een criticus een dirigent niet waardeert, van oordeel is dat hij geen goed dirigent is, mag hij het zeker, moet hij dat zelfs zeggen, al blijft het de vraag of het nut heeft, of het van goede smaak getuigt, dat jarenlang bij elk concert te herhalen. Maar als die criticus aanhoudend vit, hekelt, belachelijk maakt, openlijk of bedektelijk hoont, dan gaat hij stellig de perken te buiten, zelfs al heeft hij gelijk in zijn opvatting dat de dirigent beneden zijn taak blijft.
Wij voor ons zijn geneigd tot de mening dat een dirigent die, gelijk de heer Van Gilse in Utrecht, toch ook velen heeft die hem waarderen en dat tonen, het beste deed dergelijke artikelen te negeren; maar kunstenaars zijn gevoelige mensen, en als de heer Van Gilse zegt dat hem zijn werk op den duur onmogelijk wordt gemaakt door de vijandige houding van een blad dat in zijn stad vanouds een invloedrijke positie heeft, dan moet men zich daarbij neerleggen.
De vraag die in het geding is, is dus niet of de heer Pijper als criticus niet het recht heeft de directie van de heer Van Gilse te beoordelen naar zijn inzicht - dat recht heeft hij natuurlijk - maar of de wijze waarop hij dat doet, de perken van de behoorlijke en fatsoenlijke journalistiek heeft overschreden. Wij zelf hebben zijn kritieken niet genoeg gevolgd om hierover een bepaalde mening uit te spreken; we weten alleen dat in Utrecht een aanmerkelijk deel van het muzikale publiek vindt dat hij die perken al te zeer is te buiten gegaan.
Redactie
[aansluitend de ingezonden brief van Jan van Gilse in de NRC van 22 december 1921]