Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdMuziekkroniek VI
| |
[pagina 513]
| |
Musikzeitung, in een artikeltje van de heer Gustav Ernst, die te Bussum logeert.Ga naar voetnoot293 Waarschijnlijk hebben de muziekcollegianten het aan 's heren Ernsts Bussumse verblijf te danken, dat zij genoopt werden zijn ontevreden divagatie in uittreksel door te lezen. En dat ik er u, lezer van het Dagblad, mee lastigval, heeft dezelfde reden. Want het is niet mijn gewoonte om veel aandacht te (laten) schenken aan de talrijke verbouwereerdheden die rond onze moderne kunst opschieten als ricinusplanten. Vooral niet als dat in Duitsland gebeurt (onze oosterburen zijn immers zo reddeloos muzikaal); vooral niet als men zoveel fiolen vol toorn heeft uit te storten vanuit een toestand van verstoorde gemoedsvrede. Het stottert dan zo vermoeiend en het loont in waarheid de moeite niet meer. Ik vraag thans enige regels lang het woord voor heer Gustav Ernst. Men luistere: Het enige positieve in de allermodernste kunstuitingen is het negeren van het oude. Daarmee verliest men de vaste grondslag. Moderniteit tot elke prijs, dat is het doel geworden waarnaar allen in koortsige drift streven. Nu kan echter de mens wel zijn methoden, doch niet zijn natuur veranderen; hij kan de vorm moderniseren, doch niet de inhoud, want deze is reflex van zijn eigen diepste wezen. De mens zelf zou dus eerst nieuw moeten worden. Thans staat men tegenover het ergste dilemma dat er in de kunst is: tegenspraak tussen vorm en inhoud. Dit is, primo, een schromelijke beperktheid van inzicht. Als de heer Ernst klaarblijkelijk de kwaliteiten der moderne muzieken niet registreren kan (daar zullen wel excuses voor zijn), dan heeft hij uit hoofde van die onwetendheid nog niet het recht een eigenwijze grondstelling te poneren die kant noch wal raakt: ‘het enige positieve is het negeren van het oude’. Dat is verkiezingsvergaderingenlogica. De consequentie is moorddadig juist: de mens moet eerst zichzelf vernieuwen, ja. Maar waarom schrijf je er dan over, vóór je, als Daatje uit De kleine Johannes, ‘veranderd’ bent...?Ga naar voetnoot294 Verder: Een van de treurigste tekenen van deze tijd is de geest van minachting welke de jongelieden beheerst. Mendelssohn?... hoe is het mogelijk dat men de man ooit enige betekenis toegekend heeft! Schumann... nu ja, die heeft een paar vrij goede liederen en pianostukken gecomponeerd, maar de rest... Brahms?... de instrumentatie van zijn symfonieën is eenvoudig catastrofaal, hoorde ik onlangs een jongeling van zeventien jaar beweren. Sinds hoelang, vraag ik me af, worden de opinies van kinderen van zeventien jaar gebruikt als motief vóór of tegen een kunstgenre? Rare wapens bezigt onze classicist... | |
[pagina 514]
| |
Doch het is niet alleen in Duitsland zo; wanneer men de berichten uit Londen leest, komt men gauw genoeg tot de overtuiging dat het daar al precies eender toegaat. Ook daar zijn de idealen van gisteren het mikpunt voor spotternij van heden. De ultramoderne Russen Stravinsky, Prokofjev, onder anderen, zijn te Londen het gehele seizoen de mannen geweest. Een zekere mijnheer Arthur Bliss, die Engeland thans van ‘nieuwe’ composities voorziet, vertelt dat met Stravinsky de muziek-Messias gekomen is. De heer Ernst wordt onbeleefd. Dat wordt men altijd wanneer men zich onvast voelt staan. Hoe onvast staat ook de Kennis des heren Ernst: Prokofjev is geen ultraïst - integendeel! Prokofjev schrijft een zeer ‘normale’ chromatische muziek en hij heeft met de grote en hardvochtige contrapuntist Stravinsky geen enkele overeenkomst. Verder behoort men Arthur Bliss, de componist van de pas in Amsterdam uitgevoerde ballad Madam Noy, niet aan te spreken als een rijksveldwachter een stroper! ‘Een zekere mijnheer’... Jawel. Duitse beleefdheid. Stravinsky betekent het einde voor het oratorium, het einde van de symphonische Dichtung à la Richard Strauss, het einde van het ‘pseudo-intellect’ van Brahms en diens dorre volgelingen met hun klassieke sonates en concerten en ten slotte het einde van de grote opera's à la Richard Wagner. Geef mij, zegt de heer Bliss, Stravinsky's Le sacre du printemps, zijn Sea Symphony, het Trio van FallasGa naar voetnoot295 (een te Londen veel bewonderde Spanjaard) en de vijf orkeststukken van Schönberg en dan schenk ik u de hele rest: symfonieën van Strauss, van Bruckner en Mahler. Met Fallas wordt natuurlijk Manuel de Falla gemeend, de auteur van een zeer grote reeks schitterende werken - een componist die ik spoedig hoop in te leiden voor het Utrechtse publiek; de belangrijkste moderne Spanjaard. Overigens begaat ook Arthur Bliss een gedachtefout: Stravinsky is geen eindpunt, noch voor het oratorium, noch voor de dusgenaamde programmamuziek, noch voor de cerebrale symfonische kunst - die, door het gebruik van schema's en sjablonen, meer overeenkomst vertoonde met de arbeid van de tapijtwever dan van de muziekvinder - noch ook voor de filosoferende opera. Stravinsky heeft zich in geen dier gamma's bewogen waarvan de traditie allang dood was: het oratorium werd nooit overtroffen na Sebastian Bach; Richard Strauss schreef de laatste artistiek aanvaardbare programmamuziek met zijn Don Quixote; de formeel-klassieke symfonie sterft onder Mahlers handen; de grote Opera kán na Wagner niet meer geëntameerd worden (n'en déplaise de opinies van Paul Bekker over Schreker...).Ga naar voetnoot296 Stravinsky is geheel opnieuw begonnen, los van alle trucs, | |
[pagina 515]
| |
hautain-onverschillig voor sfeer, voor effecten. Maar de heer Ernst had behoren te bewijzen dat het oratorium, de symphonische Dichtung, de klassieke symfonie en de Wagner-opera beter, gaver kunstwerken waren dan bijvoorbeeld Stravinsky's Sacre du printemps. Dat valt evenwel zo gemakkelijk niet... Nu komt er een conclusie: Zo wordt er maar gezwetst en altijd zijn er weer mensen bereid naar zulke op niets berustende praatjes te luisteren, er waarde aan toe te kennen. De angst onverantwoordelijke dingen uit te flappen, wordt met de dag geringer. Rare conclusie, vindt ge niet? Waarmee bewijst de schrijver dat die ‘praatjes’ op niets berusten? Met z'n autoriteit soms? Men zal ons ten goede moeten houden dat dit voorlopig nog niet overtuigt. Want van tweeën één: de ernstige werkers Stravinsky, Manuel de Falla, Schönberg, Bliss (en ik voeg daar nog bij: Malipiero, Pizzetti, Castelnuovo-Tedesco, Gerald Thyrwhitt,Ga naar voetnoot297 Alois Hába, Bartók Béla,Ga naar voetnoot298 Eugene Goossens, Darius Milhaud, Arthur Honegger, Bloch, enzovoort) zijn ondeskundige amateurs, ‘zekere mijnheren’, en dan is de schrijver Gustav Ernst de Stem der Bezonnenheid, die op zijn manier (ieder vogeltje zingt nu eenmaal zoals het gebekt is) de verdoolde zieltjes tracht terug te voeren naar het Pad der Drieklankige Deugd. Ofwel: de componisten hebben recht: recht van horen en recht van schrijven gelijk het hun ingegeven werd. En dan schrompelt de figuur van de melomane heer Ernst ineen tot het wormstekige appelengezichtje van de achtergebleven schoolmeester. Ons werd in zijn artikeltje ook geen detail gespaard: bitterheid over zijn niet meekunnen; eigendunkelijkheid van de geboren schoolvos, die al zijn wijsheid netjes van buiten kent; boosaardigheid, schimpscheuten, ontevredenheid over de Treurige Tekenen des Tijds... (waar hebben we dat de laatste tijd ook nog meer gelezen?)...Ga naar voetnoot299 Maar wij zijn er nog niet. De heer Ernst heeft nog meer last van nog meer gewisse Herren. Luistert slechts: In een brede studie deelt een zekere heer Schaub mede: ‘Het in het concertagentendom belichaamde kapitalisme bederft kunstleven en kunstenaars; dit agentendom veroorzaakt een overproductie, die het verlangen naar muziek in het volk vermoordt.’ De, het goed menende, heer Schaub schiet zijn doel voorbij. Begrijp ik hem wel, dan heeft hij op het oog het ongelooflijke aantal jongelieden dat de muziek als vak kiezen. Maar zijn het dan de agenten die onze conservatoria volproppen met jongedames die wat stem hebben, met jongelui die zich een zekere hoeveelheid techniek eigen gemaakt hebben? Ik heb altijd gemeend dat de concertagent eerst in actie komt wanneer de studiejaren achter de rug zijn en de vraag komt: hoe moet de jonge musicus het kapitaal aan tijd, kracht en geld dat zijn studies verslonden hebben, rentegevend maken? | |
[pagina 516]
| |
Ik vrees ook: de heer Schaub heeft niet helemaal gelijk. De heer Ernst echter nog iets minder. Ten eerste meen ik dat Ernst des heren Schaubs bedoelingen niet begrijpt, of niet wenst te begrijpen. Want Schaub heeft het klaarblijkelijk niet over de conservatoria (daarover zou nog wel eens hartig gesproken kunnen worden), doch over het concertwezen. Wij zullen de beide Duitse tegenstanders niet volgen in hun toernooi - dit artikel werd reeds te lang - maar ik vraag nog een ogenblik uw geamuseerde belangstelling voor Ernsts laatste vraag: hoe moet de jonge musicus het kapitaal dat zijn studies verslonden hebben, rentegevend maken? Daar nou! Als die jongen nu toch in de muziek gaat, dan moet-ie maar zorgen dat hij er een goed stuk brood uitslaat, wat jij? Alsof het niet altijd een gave, een onaanleerbaar bezit, een gaya scienzaGa naar voetnoot300 zou blijven, dat vermogen om te toveren met klanken! In plaats daarvan wenst de heer Ernst de jongelui die eindexamen deden (hoeveel talentvollen, zelfs maar talentvollen zijn daaronder?) bij wijze van diploma, van bul, het recht toe te kennen hun kapitaal terug te verdienen uit de beurzen der concertbezoekers. Ja. Er is plaats genoeg voor onze gediplomeerde welluidendheidsleveranciers. In Het Strijkje! Dáár kunt ge, ijverig pianomens, ambitieus vioolspeler, uw kapitaal terugverdienen. Maar haal er nu de muziek niet bij, laat de kunst met rust, ik bid u! We zien het, ook hier in Utrecht, avond aan avond geschieden: talenten, soms zelfs opmerkelijke talenten, die geen zaalpubliek krijgen, tenzij met lapmiddelen. En in trouwe, ik kan dit niet bejammeren. Laat Het Concert iets hoogs, iets onaantastbaars blijven, maar degradeer de superieure genietingen niet tot Geschäft, op Berlijns voorbeeld...
Wij hebben genoeg aandacht besteed aan de gekronkelde en particularistische meningen van onze verstoorde Duitser. Doch wij zouden de heren Hoofdopstellers van het ivoorwitte en onafhankelijke toonkunstblad voor Groot-Nederland ernstig in overweging willen geven dergelijke knipsels niet commentaarloos meer over te nemen. Het is gevaarlijk om bij zijn lezers een zo ontwikkeld gevoel voor humor te verwachten, geloof mij. Het wordt nu wel eens tijd, zelfs voor een ‘onafhankelijk’ vakblad, om kleur te bekennen. We willen nu wel eens weten of de moderne muziek hier in Holland aan Caecilia een medestrijder heeft, dan wel een tegenstander. Ofwel, gelijk tot dusverre, een houdingloos, hoofdschuddend en temend toeschouwer. De meest persoonlijke rubriek van ons tijdschrift (die van de Oeroude Muziekmeester) geeft niet veel hoop op de toekomst. Luister maar: Het uitvoeren van de moderne muziek
geeft iedereen veel plezier,
Want worden er verkeerde noten gespeeld,
Zo hindert dat geen zier.
Sierlijk, nietwaar? En zo vakkundig! |
|