Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdU.S.O.-Concert - Peltenburg-Andriessen
| |
[pagina 434]
| |
Nu verwacht natuurlijk niemand van Hendrik Andriessen dat hij op de zeer uitvoerige en larmoyante verzen van Louis Le Cardonnel een hartvermurwende, een volstrekt eigene en emotionerende muziek zal schrijven; dit ware onbillijk. Men behoeft zelfs niet te verlangen van een in 1896 geboren componistGa naar voetnoot141 dat hij op de hoogte is van alle huidige stromingen in onze kunst, noch wensen wij van hem de bewijzen dat de renovaties der meesters van onze tijd (Debussy, Schönberg, Stravinsky, Malipiero) hem beroerd hebben. Niets van dit alles. Maar wij moeten eisen dat hij ten minste toont zó ver te zijn als de vorige generatie in háár jeugd was. Wanneer Zweers in de tachtiger jaren Wagneriaans componeerde, dan was dat een fameuze prestatie vergeleken bij Hendrik Andriessen, die rond 1920 nog niet aan Wagners vaardigheid toe schijnt te zijn. En wat nu ten slotte het mysticisme dezer twaalf minuten mezzopiano en mezzoforte betreft: ‘Rien n'est plus drôle que le préjugé du sublime. Pour la plupart des artistes, une oeuvre ne saurait être belle sans une intrigue de mysticisme, d'amour ou d'ennui’ (Cocteau).Ga naar voetnoot142 Aan de laatste ‘eis’ heeft de componist - onwillens, stel ik me voor - voldaan.Ga naar voetnoot143 Zo positief als wij helaas Andriessens zangcyclus verwerpen moeten - componeerde men maar wat meer dat het aanhoren en kritiseren waard was - zo overtuigend bleek de geroepenheid van zijn soliste, Mia Peltenburg. Zij streed voor het werk, zij gaf zich geheel en al, zij wist de ontroerendste accenten te vinden voor de meest alledaagse frasen (in II: ‘de côté me regardent’). En dat zij het werk niet redden kon, was geenszins haar schuld. Want voor een compositie, ‘mystiek’ of niet, gelden nu eenmaal andere wetten dan voor de ontroeringsmacht ener gezongen lijn. Haar reproductie van Duparcs liederen kwam niet zo ver boven het gemiddelde uit. Phidylé was positief te weinig metrisch gedifferentieerd en in La vie antérieure werd haar stem te herhaaldelijk gedekt door het orkest. Doch dit schijnt mij een kwestie van routine. Ik hoop spoedig in de gelegenheid te zijn de zangeres Mia Peltenburg als liederzangeres te kritiseren; ik weet niet veel jonge Hollandse zangeressen, gedisponeerd als zij. De orkestwerken van de avond waren: een noviteit, Roger-Ducasses scherzo Le joli jeu de furet, een tot orkestscherzo omgewerkt koortje met orkestbegeleiding (het koortje is van 1909, de orkestbewerking van 1912). Het scherzo klinkt, als alle nieuw-Franse werk, voortreffelijk en dit is werkelijk de enige verdienste. Zonder Paul Dukas' L'apprenti sorcier zou het misschien nooit geschreven zijn (Paul Dukas' scherzo is twaalf jaren ouder en twaalf malen interessanter). De Franse pers was na de eerste uitvoeringen van Le joli jeu de furet in alle toonaarden enthousiast en ik geloof ook dat men niet slechts van neigingen, doch vooral van geboorte een Fransman moet zijn, om het stukje zó te appreciëren. Onze waardering bijvoorbeeld van Bizets Jeux d'enfants, de grootmama van dit speelstukje, is een andere dan die van onze Parijse geestverwanten. Zoals Brandts Buys eens schreef: ‘we zijn en blijven: Germanen...’ De uitvoering was eerste-uitvoering en dit feit ontslaat mij van de verplichting om gedetailleerd op de reproductie in te gaan. | |
[pagina 435]
| |
Behalve Piernés Ramuntcho-suite was daar nog de Prélude à l'après-midi d'un faune, dat Debussy in een niet juist omschreven mouvement wilde laten spelen, naar zijn eigen verklaring: ‘Le mouvement? Ce vieux faune, c'est un gaillard qui se met à rêver sur son derrière sous un arbre. Évidemment il n'y a pas de mouvement!’ Maar of men daarom, gelijk de heer Van Gilse van het ‘assez lent’ een allegretto con moto mag maken, waag ik voorlopig te betwijfelen. Het concert begon met Ma mère l'oye van Ravel. Van klank was dit beter dan ik het nog van ons orkest hoorde, de heren beginnen op het timbre ingesteld te raken. Over de tempo's worden de heer Van Gilse en ik het niet meer eens, maar het eerste stukje, en het tweede, en het vierde waren wel zeer onrustig. |
|